De gezondheidszorg in latere eeuwen

Dikwijls werden besmettingen van allerlei aard in Brabant veroorzaakt door legering en verplaatsing van militaire eenheden én door bedevaarten. Voor­ al de bedevaarten naar Kevelaer veroorzaakten vaak een opleving van de dysenterie. Cholera (vroeger ook wel “de ziekte” genoemd) was vooral een gevolg van slechte hygiënische omstandigheden; vooral de slechte drinkwatervoorziening was een ideale broedplaats van bacteriën. Een hevige epidemie woedde in ons land van 1846 tot 1860. Op het hoogtepunt waren er 31.467 mensen besmet, van wie er 19.358 stierven.

Gedurende de epidemie van 1866 werd een pamflet uitgedeeld met “Waarschuwingen en wenken bij het heersen der cholera”. Maar ondanks deze aanbevelingen brak twintig jaar later weer een hevige epidemie uit, die slechts kort duurde, maar die veel levens kostte. Deze epidemie werd ook wel het “rode spook” genoemd. De laatste cholera­epidemie woedde nog in 1909 in Nederland.

Het kerkhof achter de Clemenskerk, gezien vanaf het Dwerspad (de kerk werd in 1872 in gebruik genomen en is ontworpen door architect Carl Weber)

De t.b.c. of tering, ook wel “vliegende tering” genaamd, was een van de laatste infectieziekten die overwonnen moesten worden. Deze ziekte stond sterk onder invloed van ingrijpende wijzigingen in de stabiliteit van de samenleving: voorbeelden hier­ van worden gevormd door de hoge sterfte in de periode van de industriële revolutie in West-Europa en de sterke uitbreiding ervan gedurende de beide wereldoorlogen. De tuberkelbacterie werd pas in 1882 ontdekt, in 1885 werd de röntgenstraling ontwikkeld. Pas in de jaren ’30 van onze eeuw lukte het door de ontwikkeling van de schermbeeldfotografie om de besmettingsbron aan te tonen bij personen, die zich gezond voelden. Zo konden de brandhaarden van de ziekte snel gelokaliseerd worden. Tussen 1950 en 1970 kon de bevolking op grote schaal gesaneerd worden en men kon de brandhaarden van t.b.c. snel lokaliseren.

In de periode van de industriële revolutie ontstond in de grote steden een proletariaat, dat onder slechte hygiënische omstandigheden verkeerde. Lange arbeidstijden, ook voor vrouwen en kinderen, in kleine benauwde ruimten ondermijnden het weerstandsvermogen. Slechte voeding en alcoholisme droegen hun steentje bij en in de beide wereldoorlogen waren het vooral de ontberingen, het gebrek aan voedsel en de psychische spanningen. In Nuenen speelde hoofdzakelijk de besmetting door rundertuberculose een rol; deze ziekte is namelijk ook gevoelig voor de mens, zoals in 1917 ontdekt werd. De bestrijding van de rundertuberculose werd echter aangepakt en een belangrijke bron van infectie werd uitgesloten: mensen werden namelijk vaak besmet via de melk. De verplichte pasteurisatie in 1940 heeft hieraan een einde gemaakt.

De sterfte onder de kinderen was groot. Tussen 1650 en 1850 stierven er per jaar 12.000 mensen aan deze ziekte. Onder de boerenbevolking had besmetting van de rundertuberculose de overhand. Velen zullen zich nog de isolatiehuisjes (“prieeltjes”) herinneren bij de boerderijen overal in het land; in die huisjes lagen dan één of meer kinderen die besmet waren met t.b.c.

In de bestaande zieken- en gasthuizen was het met de verpleging droevig gesteld; de patiënten die daar belandden stierven veelal aan de daar opgelopen infecties. Vanaf het midden van de 19e eeuw hadden de diaconessen uit de school van de Duitse predikant Friedner en de kloosterzusters door toewijding, nauwkeurigheid en zindelijkheid een grote schoonmaak gehouden in heel wat oorden van vervuiling.

De 20e eeuw gaf echter op medisch gebied een onstuitbare vooruitgang te zien. Toch werd de triomftocht van de medische wetenschap nog vaak verrast, zoals door de Spaanse griep in 1918, de tuberculose en de ziekten en verminkingen van oorlogsslachtoffers.

Tussen 1917 en 1919 eiste een beruchte griepepidemie over de hele wereld miljoenen doden. Ook in Nuenen heerste deze Spaanse ziekte, getuige een persbericht in de Meierijsche Courant van 22 oktober 1918:
Vanaf 1770 moest aan de rentmeester-generaal van Brabant door de plaatselijke geneesheer melding worden gedaan van het uitbreken van een besmettelijke ziekte; dit op last van de Staten-generaal. Door deze meldingen is het mogelijk na te gaan hoe de dysenterie-epidemie van 1779 zich in deze contreien verplaatste. De ziekte openbaarde zich het eerst in Asten (veroorzaakt door een vrouw uit Weert). Begin september heerste de rode loop in Mierlo, Bakel en Milheeze; eind september woedde de ziekte al in Lierop, Heeze, Bladel, Nuenen en Gerwen, Lommel, Oirschot, Hapert en Hoogeloon.

Van oudsher werd in ons land de behartiging van de volksgezondheid beschouwd als een taak van de gemeente. Bij de gemeentewet van 1851 werd dit nog eens bevestigd en werd de zorg opgedragen aan de gemeentebesturen, die zich door plaatselijke commissies konden laten bijstaan. Het gemeentebestuur van Nuenen reageerde hier op 12 december 1856 op met een aanpassing van de “Verordening van politie” en het instellen van een “Gezondheidspolitie” voor besmettelijke ziekten:

“De Raad der Gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten, gelet op art. 135 en 161 der Gemeentewet besluit instelling van de navolgende Verordening van politie in de gemeente Nuenen c.a.

Hoofdstuk 1 Gezondheidspolitie van besmettelijke ziekten

Art. 1

Het hoofd des gezins, waar eenige kenbare besmettelijke ziekte is uitgebroken, geeft of doet daarvan dadelijk kennis geven aan het hoofd van Politie.

Art. 2

Het is verboden na openbare bekendmaking van­wege Burgemeester en Wethouders uit een huis waar zoodanige ziekte zich openbaart, kinderen na eenige school, of welke benaming ook bestaande of na werkplaats of fabrieken te zenden of aldaar toe te laten, zoolang de besmetting duurt en dit verbod is ingetrokken.”

Met het toezicht op de volksgezondheid werden, bij wet van 1 juni 1865, de inspecteurs en geneeskundige Raden van het Geneeskundig Staatstoezicht belast. Het gemeentebestuur van Nuenen trachtte zoveel mogelijk de adviezen van de Geneeskundige of Gezondheidsraad op te volgen. Op 4 december 1872 trad de wet op de voorziening tegen besmettelijke ziekten in werking; in april van het daarop volgende jaar maakte burgemeester Hombergh deze wet bekend door de tekst op te hangen in het kastje aan de muur van het raadhuis in de Beekstraat.

De kiezentrekker volgens een oude gravure; verdoving was nog onbekend en een ontwrichte kaak was geen uitzondering

In 1882 werden in Nuenen alle waterlopen in kaart gebracht; de lopen die voor de drinkwatervoorziening dienden werden een jaar later als werkloosheidsproject geschoond. Bovendien werd er toegezien op het schoonmaken van de waterputten. Vanaf het begin van de 19e eeuw sloot de gemeenteraad contracten af met geneesheren en verloskundigen, om armen kosteloos bij te staan (tegen een jaarlijkse vergoeding). De benoeming van gemeente-artsen eindigde, toen het ziekenfonds werd ingesteld.

In 1930 werd in een schrijven van de Gezondheidsraad van Brabant om opgave verzocht van het beschikken over een goede gelegenheid voor afzondering van lijders (of vermoedelijke lijders) aan  besmettelijke  ziekten.  Het  gemeentebestuur berichtte daarop, dat de gemeente weliswaar niet beschikte over een dergelijke gelegenheid tot afzondering, maar dat in voorkomende gevallen gebruik werd gemaakt van de gelegenheid tot afzondering in de ziekenhuizen van Helmond en Eindhoven. En verder deelde men mee, dat er voor noodgevallen een afspraak was gemaakt met het kerkbestuur van de Clemenskerk voor een afzonderlijk lokaal in het gast- en ziekenhuis van deze gemeente.

Op 31 oktober 1952 werden, om verspreiding van de heersende difterie te voorkomen de kleuterschool en de drie laagste klassen van de meisjesschool, de jongensschool en de christelijke school gesloten. Na enkele weken werd de sluiting opgeheven, met uitzondering van de kleuterschool die pas in het begin van het volgende jaar weer openging.

Waren vroeger vooral de slechte hygiëne en de ondervoeding de oorzaak van verminderde afweer voor vele ziekten, tegenwoordig is dikwijls het tegenovergesteld het geval: mensen lijden nu vaak aan kwalen door een teveel aan hygiëne (die de opbouw van afweerstoffen afremt) en door overvoeding (die o.a. hart- en vaatziekten veroorzaakt).

Heelmeesters en gemeenteartsen

We noemden al de naam van Dirk Cling, de eerste heel- en vroedmeester van Nuenen, aangesteld in 1795. We geven hier een overzicht van alle genees-, heel- en vroedmeesters, armendokters en gemeenteartsen van Nuenen, van 1795 tot 1956

1795-1814: Dirk Cling, heel- en vroedmeester. Hij werd geboren op 15 augustus 1750 te Nuenen en overleed op 8 juli 1814, eveneens te Nuenen. (In zijn overlijdensacte wordt zijn naam overigens geschreven als Dirk Klijnck, zoon van Johannes Klijnck en Elisabeth van Engeland, beiden overleden binnen de gemeente Nuenen). Dirk Cling bleef zijn hele leven vrijgezel.

 

1814-1840: Jacobus Seitzen, vroedmeester.

Op 30 september 1840 trok de gemeente zijn traktement in (reden: leeftijdsontslag). Op 27 november 1840 ging de provincie met deze intrekking akkoord, maar verplichtte daarbij de gemeente wél om aan Seitzen een pensioen uit te keren.

 

1831-1846: G. de Ruiter, heelmeester te Helmond.

Hij werd door de provincie benoemd tot vaccinateur voor koepokinenting in Nuenen.

 

1841-1844: François Johan Leroi, heel- en vroedmeester.

 

1844-1869: Johannes Antonius Wakkers, heel­ en vroedmeester.

Hij was geboren op 28 september 1819 in Den Bosch en werd op 13 mei 1840 in diezelfde stad geëxamineerd als heelmeester; op 12 mei 1841 deed hij examen als verloskundige. Hij was getrouwd met Maria Theresia Lamber, die op 18 juni 1824 in Den Bosch geboren was. Op 25 juni 1855 werd in Nuenen hun dochter Maria Eugenia Henriëtte geboren, op 17 april 1859 hun zoon Henrick August Renier. Heelmeester Wakkers woonde op het Hei-Eind. Op 9 juni 1846 werd hij door de provincie benoemd tot vaccinateur voor koepokken-inenting. Hij vertrok naar Maastricht op 14 oktober 1869.

Dokter J.L.M. Raupp, de eerste huisarts van Nuenen van 1897-1919

1870-1875: T. van Dijk, genees- en heelmeester en verloskundige.

Hij woonde in Lieshout en sloot een contract met de gemeente als “armendokter”. Op 2 januari 1875 vertrok hij uit Lieshout.

 

1875-1876: J. Jaspers, genees- en heelmeester en verloskundige.

Hij woonde in Geldrop.

 

1876-1894: Hendricus Johannes de Mol, genees­ en heelmeester en verloskundige.

Hij woonde vanaf 1 mei 1876 in Lieshout. Zijn contract als verloskundige werd op 10 november 1878 opgezegd (omdat toen Catharina van der Kop als vroedvrouw werd aangesteld door de gemeente).

 

1894-1897: J. Jaspers, genees- en heelmeester en verloskundige. Hij woonde in Geldrop.

 

1897-1919: Johannes Lambertus Maria Raupp, gemeentearts.

Hij was geboren in St. Oedenrode en kwam op 15 juli 1897 naar Nuenen. Hij vertrok op 1 juli 1919 naar Eindhoven.

 

1919-1956: Willem T.J. Anderegg, gemeentearts vanaf 1 november 1919.

Hij woonde op het Hei-Eind en trouwde in september 1921 met C.W.W. van Hout, de dochter van de Helmondse burgemeester. Hij huurde van de gemeente “Houtrijk” als dokterswoning; deze woning had de gemeente in datzelfde jaar van de weduwe Van Dijk gekocht. In 1956 legde dokter Anderegg zijn praktijk neer en werd opgevolgd door zijn zoon M.C.J. Anderegg, die op 15 juni 1922 in Nuenen geboren was. Deze overleed op 7 juni 1963 te Nuenen.

Vroedvrouwen en bakers in Nuenen

Rond de eeuwwisseling 1900 werden in Nuenen ver­ schillende vroedvrouwen aangesteld door de gemeente.

 

1878-1892: Catharina Elisabeth van der Kop. Ze werd geboren in Liempde in 1824 en over­leed in 1892. Ze was gehuwd met Egidius Groesen en woonde eerst op de Berg; na 1882 ver­ huisde ze naar het Hei-Eind. Ze werd door de gemeente aangesteld als eerste gediplomeerde vroedvrouw.

 

1893-1894: M.A. Lichteveld, vroedvrouw.

 

1895-1897: M. Kersten-Timmermans, vroedvrouw.

 

Als baker werkte in Nuenen mevr. JE. van de Rijt-Sleegers (beter bekend als Beth van de Rijt). Ze was op 14 januari 1864 in Nuenen geboren en overleed in Eindhoven op 20 september 1936. Ze woonde op de Berg F 208 (thans Berg 39).

De Nuenense baker Beth van der Rijt (1864-1936); In Nuenen-Oost tussen de Beekstraat en de Hooidonkse Beek vindt u nu de Beth van der Rijtlaan

Het Nuenense Rode Kruis-Comité in 1914, gefotografeerd tussen de pastorie (links) en het oude patronaatsgebouw. Voorzitster van het comité was mevr. Raupp, de echtgenote van de gemeentearts. Staande linksachter: kapelaan Van der Heijden en pastoor Jac. van der Vleuten. Op de eerste rij zitten, van links naar rechts de dames Van de Kemenade, M. van der Ven, Rooyakkers, onbekend, J. Prinsen, Raupp, Tempelman, De Kruijff, T. van der Ven. 

Het comité verzorgde de gewonden uit de eerste wereldoorlog en werd in september 1914 bezocht door prins Hendrik. Het comité was opgericht door enkele vrijwilligsters en twee officieren van de veldartillerie, namelijk de dokter-rentmeester (zittend links) en Siggling, paardenarts (staande rechts).

Ziekenzorg

Op particulier initiatief werd op 16 maart 1909 de vereniging “Ziekenzorg” opgericht, met als doel het verlenen van steun aan behoeftige kraamvrouwen en arme zieken. Het stichtingsbestuur bestond uit de dames Raupp, S. Begeman, C. van Brunschot-Scholberg en A. de Kruijff. Als beschermvrouwe trad op mevr. E. de Kuijper van Soeterbeek.

Van de oprichting verscheen in de Meierijsche Courant van 18 maart 1909 het volgende bericht:

Dit artikel is geschreven door Nico Nagtegaal en Harry Smits en eerder verschenen in het boek “Dwèrs door Nuenens verleden”, herinneringen aan het oude Nuenen, Gerwen en Nederwetten (1991).