Over “hiltjes” en andere zaken
In dit hoofdstuk willen we een aantal verhalen uit de oude doos bijeenbrengen. We verzamelden daartoe allerlei jeugdherinneringen van Nuenenaren; herinneringen die te maken hebben met de school van de zusters of met andere activiteiten, die door de zusters georganiseerd of begeleid werden. Alles bij elkaar een tijdsbeeld: het opgroeien in een overwegend katholiek dorp, waar pastoor en zusters een duidelijk stempel drukten op de dorpsgemeenschap en de heersende normen streng bewaakten.
Mieke van der Linden die de school van de zusters bezocht in de tijd, dat de Eerste Wereldoorlog een verwoestend spoor door Europa trok, vertelde ons over een bij de meisjes van die tijd zeer geliefd spelletje. Wanneer je via de poort op de ommuurde speelplaats kwam, was de eerste gang meteen naar de schooldeur. Vóór die deur lag namelijk een hardstenen stoep en die stoep was uiterst geschikt om op te spelen. En wel met zogenaamde “hiltjes”. Hiltjes waren de onderste gewrichtjes van de poten van een schaap; en wanneer er thuis op de boerderij een schaap geslacht werd, vonden deze botjes bij de meisjes gretig aftrek. Ze werden op de stoep opgezet, in bepaalde figuren; en verder kwam er een klein balletje aan te pas. Er hoorden allerlei spelregels bij en we nemen aan, dat dit spelletje het in vroeger jaren bekende “bikkelen” was: een spel datje in onze tijd niet meer ziet.
Steltlopen, een geliefde bezigheid. Een foto uit 1937, genomen voor het kostershuisje op de Berg.
We hebben er voor u een encyclopedie op nageslagen en we lazen daar achter “bikkel”: kootbeentje uit de hiel van een schapenpoot, of metalen voorwerpje daarop gelijkend. Het bikkelen wordt dan verder uitgelegd als een spel voor vier bikkels en een stuiter. De stuiter werd opgegooid, stuiterde een keer op de stoep en moest dan weer opgevangen worden. Het was een echt behendigheidsspel, want in die tussentijd moesten de vier “hiltjes” om beurten worden gekanteld of omgekeerd.
Andere spelen uit die tijd: knikkeren en touwtje springen. Dat knikkeren gebeurde met lemen knikkers, die nogal gauw stuk gingen. Ook steltlopen was een geliefde bezigheid. Hoepelen was meer iets voor de jongens. Die jongens bezochten een andere school, zodat ook het spelen grotendeels gescheiden verliep.
In zijn jeugd maakte Wim van Keulen de brand mee in het pand van De Groot, naast het klooster. Daar was toen een houtzagerij gevestigd, waar tevens kruiwagens gemaakt werden. Rond 1925 brandde het pand, rechts naast het klooster, geheel uit. Wim van Keulen stond er als achtjarige bij, toen de brandweer trachtte deze brand te blussen (wat niet lukte) en het belendende klooster te redden (wat dus wél lukte).
Het klooster werd daartoe nat gehouden met water uit de vijver in het Park. Het pompen gebeurde met een handpomp die door vier volwassen mannen in beweging gehouden moest worden, door middel van een levensgrote hefboom. Die oude pomp is overigens nog steeds als museumstuk in het bezit van de Nuenense brandweer. Klaarblijkelijk maakte deze brand een diepe indruk op de achtjarige. Als volwassene meldde hij zich bij de Nuenense brandweer, waar hij bijna dertig jaar deel van uitmaakte.
Regelmatig werd in die jaren het klooster op brandveiligheid onderzocht; zeker toen hij in zijn functie als elektrotechnicus eens ontdekte, dat sommige bejaarden hun kamer op slot deden. Soms staken dan de sleutels van binnen in het slot, zodat de deuren zonder geweld niet te openen waren. Bij eventuele brand zou dit uiteraard tot heel gevaarlijke situaties hebben kunnen leiden.
De Nuenense vrijwillige brandweer, gefotografeerd op 26 maart 1943. Op de achterste rij van links naar rechts de vier spuitgasten Piet Beks, Johan van Rooy, Graard van Engeland en Herman Weick. Middelste rij, van links naar rechts: Frits Raessens, Johan van Maasakkers, Toon van Lieshout, Johan van Lieshout, Bertje Coolen, Piet Pijs, Harrie Smulders, Marinus v.d. Griende, Gerard Huizing, Jan Prinsen en uiterst rechts Wim van Keulen. Zittend van links naar rechts: Karel de Kruiff, Jac Smeulders, Jac de Vries (commandant), Jos de Rooy en Anton Robbers (administrateur; hij was gemeenteambtenaar in Nuenen).
Overigens: ook mevrouw van Keulen is een Nuenense van geboorte. Ze bezocht de school van de zusters van 1926 tot 1932; ze heette toen nog Marietje van der Velden. Dat wil zeggen: eigenlijk heette ze Maria. Maar die naam werd door de zusters veranderd in Marietje: de naam Maria was te voornaam, te “heilig” om zó maar voor een kind te gebruiken…
Door de week kwam een van de kapelaans van de Clemensparochie naar het klooster toe, om er de mis te lezen. Maar ‘s zondags gingen de zusters naar de hoogmis in de Clemenskerk; en dát was een schouwspel op zich, waar Mien van Wijk iedere zondag opnieuw weer diep van onder de indruk was! In een dubbele rij kwamen de zusters dan uit het klooster, zo’n 18 à 20 in getal. Statig liepen ze dan door het Park en over het bruggetje; de handen in de wijde mouwen gestoken en met ingetogen neergeslagen ogen, de hoofden half verscholen in de witte kappen met de zwarte sluiers.
De pomp bij de grote linde werd ‘s winters ingepakt in gevlochten stro. En dat hielp zoals deze jongens rond 1930 demonstreren.
In de kerk hadden de zusters eigen plaatsen, voorin uiteraard. Was de dubbele rij zusters door het middenpad vooraan in de kerk aangekomen, dan stonden ze als door een onzichtbare hand tegengehouden een ogenblik roerloos stil. Dan kuchte de eerwaarde moeder kort doch gebiedend; en alle zusters knielden in één gelijktijdige beweging op de grond. Na een ogenblikje weer een kuchje en iedereen stond op en nam plaats.
De pastoor hield de jeugd tijdens de kerkdiensten scherp in het oog en hem was het spelen met de rozenkrans een doorn in het oog. Het verhaal gaat dat hij eens een jongen, toen die zijn rozenkrans lustig liet rondzwieren, als volgt over dit kwalijke gedrag onderhield: “Weet je wel, jongen, dat er op iedere kraal van jouw rozenkrans een heilige zit?”
Deze mededeling bracht de jongen in kwestie echter niet tot wat meer gepaste eerbied. Mina Vogels was er niet zelf bij, maar bij een volgende gelegenheid moet de jongen de volgende woorden tot zijn rozenkrans gericht hebben: “Houd oe vast, mannen… daar gaat-ie weer!” Waarop de rozenkrans nog sneller rondzwierde als voorheen.
Ook heilig-zijn valt niet altijd mee…
Kinderen bij de grote linde omstreeks begin jaren ’30
Dit artikel is geschreven door Nico Nagtegaal en Harry Smits en eerder verschenen in het boek “Dwèrs door Nuenens verleden”, herinneringen aan het oude Nuenen, Gerwen en Nederwetten (1991).