De jaarlijkse huisslachting. Het varken hangt op de leer en is gereed om uitgebeend te worden. Links Petra Renders en rechts moeder Sien Renders-van Hoof

De dagelijkse arbeid

 

In de laat 19e en de eerste helft van de 20e eeuw bestond het grootste deel van de bevolking uit landbouwers, welke allen een klein boerenbedrijf runden, vaak van vader op zoon. Het zogenaamde gemengde bedrijf bestond voor een deel uit wat vee: enkele koeien, wat kippen, geiten, schapen en soms enkele varkens. Het benodigde veevoer en de eigen kost zoals groenten en aardappelen werden weer op het land geteeld. De opbrengst van het vee, melk, vlees en eieren werd voor eigen consumptie gebruikt en beperkt verhandeld. In oktober of november werd de plaatselijke huisslachter ontboden, om een varken te slachten en uit te benen aan de leer achter op het erf. Al het vlees werd óf in pekelwater gestopt voor latere momenten óf in de schouw gerookt, zoals ham en worst. Het beste stuk, het pastoorsstukske, werd naar de pastorie gebracht.

De producten van het land zoals: aardappelen, bieten, koren, rogge en maïs werden voor eigen consumptie voor mens en dier en voor wat handel gekweekt. Brood werd in de beginjaren van de 20e eeuw veelal thuis gebakken in het bakhuis, wat bij alle boerderijen aanwezig was. In eerste instantie werd de boter van melk thuis gekarnd en het restmateriaal, karnemelk, werd ook geconsumeerd. Later is ook in Nederwetten een coöperatieve boterfabriek ontstaan. De boter kwam ook als handelsproduct op de markt. De boterfabriek stond op de hoek van de Hoekstraat en de Soeterbeekseweg, waar nu het beeld van de gildebroeder staat. Ook is er na het oprichten van een boerenbond een pakhuis en een eierbond ontstaan, aan respectievelijk de Hoekstraat en de Kerkhoef.

Jan Sleegers ploegt met zijn paard over de akker om het vervolgens in te kunnen zaaien

Jan Sleegers als mandenvlechter

Naast het beroep van landbouwer kwam ook het thuis weven in de eerste helft van de 20e eeuw veelvuldig voor. Uiteraard kwamen ook dienstverlenende beroepen zoals klompenmakers, mandenvlechters en een molenaar voor. Ook voor de sociale contacten waren er diverse cafés in het dorp. Later zijn veel zonen van landbouwers naar de stad getrokken om als melkboer bij de Campina of bij melkfabriek St Petrus in Eindhoven of Son te gaan werken. Na de tweede wereldoorlog zijn ook velen geëmigreerd om hun toekomst elders op te gaan bouwen. Nederwetten telde drie kruidenierswinkels en twee bakkers na de oorlog, maar dat is verleden tijd. Er resteren nu nog drie restaurants.

Door de mechanisatie van het boerenbedrijf zijn de kleine boeren verdwenen en ziet men nog nauwelijks ploegende paarden of hooiwagens op het land. Ook de boerin met haar kinderschaar is van het land verdwenen. Zelfs de bekende melkbussen staan niet meer aan de rand van de weg om opgehaald te worden door de melkfabriek.

Klompenmaker Karel Hoeks aan het werk aan de Soeterbeekseweg 26

De meeste boerderijen uit de 20e eeuw zijn van het langgeveltype met links het woonhuis, dan de stal en daarnaast de grote deuren voor de kar en voor de hooiopslag. De lemen vloer werd dan gebruikt om met dorsvlegels het koren te dorsen. Vaak was de stal een verdiepte potstal waar het vee op heideplaggen stond. Als er genoeg mest was werd dit uitgereden op het land. Pas in de tweede helft van de 20e eeuw ontstaan de groepstallen waar gierkelders onder werden gelegd om het meestal vloeibare restproduct op te vangen. Wat later werd dit machinaal verwerkt op het land.

Dit artikel is geschreven door Jos Thielemans en eerder verschenen in het boek “Van Hooidonk tot Soeterbeek; Nederwetten in woord en beeld in de 20e eeuw” (2005).

De winkel annex bakkerij en café van Geven-van Rooij voor de oorlog