De komst van de zusters

Het was een klein en verre van welvarend dorp, waar de eerste zusters van J.M.J. in 1887 neerstreken. Nuenen had in die tijd een uitgesproken agrarisch karakter en de gezinsbedrijfjes varieerden van de spreekwoordelijke keuterboertjes met bedrijfjes van 3 tot 5 hectaren tot wat grotere boerenhoeven met 5 tot 10 hectare grond, een enkele maal iets groter. Juist in de jaren na 1880, dus vlak voor de komst van de zusters, heerste er in deze streken een economische crisis, die vooral het boerenbedrijf trof. De prijs van de voornaamste producten, die door de boeren op de markt werden aangevoerd, daalde gemiddeld met ongeveer 50%. De boerengezinnen zagen hun inkomsten dus tot de helft teruglopen.

Het burgerlijk armbestuur schreef in 1884 in zijn jaarverslag, dat er in Nuenen 17 gezinnen en 14 alleenstaanden ondersteund werden, tot een totaal­ bedrag van 1315 gulden. Het kerkelijk armbestuur van de parochie van Sint Clemens begrootte voor 1889 zijn inkomsten op 226 gulden. In het jaar van de komst van de zusters, 1887, ondersteunde de gemeente 27 gezinnen en 14 “eenlopende personen” (waarmee alleenstaanden bedoeld werden).

Met “ondersteuning” werd bedoeld: het verstrekken van kleding en schoeisel, het beschikbaar stellen van brandstof én het geven van geld: de verhouding tussen steun in natura en het uitkeren van geld lag meestal half-om-half. Zieken en invaliden werden thuis verzorgd, waarbij veelal een beroep werd gedaan op burenhulp. Ouden van dagen leefden óf eenzaam, of bij één van de kinderen in; maar die gezinnen hadden daarbij meestal ook nog de zorg voor een talrijk kroost!

Tot omstreeks 1800 waren bijna alle wegen in Brabant nog zandwegen, die van dorp naar dorp voerden. Dat was nog altijd een nasleep van de Tachtigjarige Oorlog, die intussen al twee eeuwen voorbij was. Maar bij de vredesbesprekingen van 1648 was vastgesteld, dat er in de zuidelijke Nederlanden géén goede wegen aangelegd mochten worden! De achtergrond van deze bepaling was de vrees voor de Spanjaarden: die zouden er bij een eventuele inval gebruik van kunnen maken.

Het was Napoleon, die het aanleggen van wegen in Brabant ter hand nam. Dit echter niet omdat hij begaan zou zijn met het betrekkelijke isolement, waarin de Brabantse boeren en dorpelingen verkeerden; maar om er met zijn eigen legers gebruik van te kunnen maken. Voor het aanleggen van de wegen gebruikte de Franse keizer Russische en Spaanse krijgsgevangenen. In 1850 waren bijna alle rijkswegen in Brabant klaar. In Nuenen vond men in de eerste helft van de vorige eeuw echter alleen nog maar zandwegen. Langs die wegen lagen de boerderijen verspreid en daartussen de huisjes van de landarbeiders, die soms nog enkele geiten hielden (zo’n geit heette in die tijd spottenderwijs dikwijls de “erremmensekoei”). Er waren slechts enkele grotere boerenhoeven.

Behalve de boeren waren er natuurlijk ook ambachtslieden. Vlak voor de komst van de zusters, in 1885, telde Nuenen vijf bakkers en één bierbrouwer. Dan nog acht klompenmakers en een leidekker. Verder waren er nog enkele timmerlieden, twee slagers, vier schoenmakers en zes smeden en meer dan vierhonderd thuiswevers!

De dorpskleermaker uit voorbije tijden; de man doet zijn werk zittend op een klein tafeltje (foto omstreeks 1911)

In dat jaar 1885 telde Nuenen namelijk 430 wevers, een beroep dat door Vincent van Gogh meer dan bekend is geworden. Vincent woonde in Nuenen van 1883 tot 1885, dus vlak vóór de komst van de zusters. Zijn tekeningen van boeren op het land en van wevers achter de weefgetouwen in hun schemerdonkere kamers zijn overbekend.

In een brief aan zijn broer Theo vertelde hij over deze thuiswevers, zoals hij ze tijdens het schetsen leerde kennen: “Het is erg somber in deze donkere winterdagen. Het is ook in harmonie met de physionomie van de boeren en wevers. De laatsten hoor ik niet klagen, maar ze hebben ‘t bar. Een wever die hard door­ werkt maakt een stuk van bijvoorbeeld 60 el in de week. Terwijl hij die weeft moet een vrouw voor hem zitten spoelen, dus zijn er twee die werken en er van leven moeten. Op dat stuk wint hij netto bijvoorbeeld f 4,50 in de week en als hij het naar den fabrikant brengt, krijgt hij menigmaal tegenwoordig de boodschap, dat hij pas over acht of veertien dagen een nieuw stuk kan meenemen. Dus laag loon niet alleen, maar werk ook nog vrij schaarsch. Er is dan ook dikwijls iets gejaagds en onrustigs in de lui.”

Pastoor Pauwels was overigens niet zo gelukkig met de schilderende domineeszoon in zijn dorp. Hij  verbood  zijn  parochianen  voor  Vincent  te poseren; dit nadien Stien de Groot zwanger was gebleken, voor welk feit Vincent als de schuldige werd aangezien (ten onrechte overigens).

“Maar in het veld kon ik nu dezer dagen onmogelijk iemand krijgen… De pastoor ging zoover, dat hij de menschen geld beloofde, als zij zich niet lieten schilderen; de lui zeiden echter heel parmantig terug, dat zij het liever aan mij verdienden dan bij hem iets te komen vragen…” Aldus Vincent. Maar of er in het Nuenen van honderd jaar geleden veel dorpelingen waren, die de pastoor durfden tegen te spreken…?

Ondanks de enkele fabrieken (zoals het “Weefhuis”) en enkele villa’s (bijvoorbeeld de villa “Papenvoort” en het in 1880 gebouwde “Houtrijk”) was Nuenen in 1887 een boerendorp, zoals er in die tijd vele waren in Brabant. Een dorp waar nog slechts enkele jaren tevoren jongens als Jan de Looyer en Karel van Engeland vogelnestjes hadden gezocht voor Vincent van Gogh, voor een dubbeltje per stuk; en waar Driekske Dekkers een keer vijftig cent kreeg voor een zwaluwnest. In dit Nuenen kwamen dus de zusters: een Nuenen dat nog maar nauwelijks bekomen was van het “gekke schildermenneke” en van de dramatische gebeurtenissen rond Vincent en Margot Begemann. In april 1887 was het gebouw aan het Park klaar; in de woorden van pastoor Pauwels in het dikke parochiememoriaal van de Clemens-parochie: “tot voldoening van een ieder, welke het gebouw bezichtigde”.

Nuenen ten tijde van Vincent van Gogh: het begin van de Beekstraat. Links het karremakersbe­drijf van de wed. Jansen, rechts de herberg van Hannes Salomons. De drinkbak voor de paarden ontbreekt niet.

Op 15 juni 1887 was het dan zover, dat de eerste zeven zusters van het Gezelschap van Jezus, Maria en Jozef uit Den Bosch overkwamen, om bezit van het klooster te nemen. De pastoor zegende het gebouw op plechtige wijze in en op 1 juli konden de zusters hun werkzaamheden beginnen. Het gebouw werd bij de inzegening toegewijd aan de heilige Elisabeth en ontving daarbij de naam “Sint Elisabethgesticht”. Deze Elisabeth van Hongarije, ook wel Elisabeth van Thüringen genoemd, was de dochter van koning Andreas II van Hongarije en van Gertrudis van Andechs-Meran.

Ze werd geboren in het jaar 1207 en trouwde met graaf Lodewijk van Thüringen, die echter al jong stierf. Van toen af leefde ze in vrijwillige armoede in Marburg, als lid van een lekenorde. In 1231 overleed ze, pas 24 jaar oud. Vier jaar later werd ze door de Kerk al heilig verklaard. In het bonte gezelschap van Gods lieve heiligen geldt ze als patrones van de weldadigheid, omdat ze brood uitdeelde aan de armen. We zien haar meestal afgebeeld met een korf brood en een drinkkan, vaak met een bedelaar aan haar voeten die smekend zijn handen naar haar uitstrekt. Boven de hoofdingang van het Nuenense klooster zien we haar beeld in grijze steen. Ze is gekleed in een lang gewaad en draagt een kroon op haar hoofd: dit als een verwijzing naar haar koninklijke afkomst.

In haar handen zien we hier in Nuenen echter géén drinkkan en géén brood. Met haar linkerhand houdt zij een brede plooi van haar kleed vast, een plooi die gevuld is met rozen. De rechterhand, die ze in vroegere jaren uitstrekte naar de passanten in het Park, is echter afgebroken. De rozen die Sint Elisabeth in een plooi van haar kleed toont slaan op het “rozenwonder”, een oude legende die met haar naam verbonden is. Het was onder de bescherming van deze Elisabeth, dat in 1887 de eerste zeven zusters het Nuenense klooster betrokken.

Daar was allereerst zuster Josepha uit Horst, die slechts twee jaar in Nuenen zou blijven. Haar doopnaam was Margaretha Jenniskens, geboren op 28 maart 1832. Ze verbleef in Nuenen van 1887 tot 1889.

Dan was er zuster Robertine uit Drunen, die het langst van de groep in het St. Elisabethgesticht verbleef. Haar doopnaam was Johanna van Drunen, in welke plaats ze op 28 januari 1856 geboren was. Zij bleef in Nuenen van 1887 tot 1910.

De derde in het gezelschap was zuster Liguorie uit Reek; wanneer zij weer vertrok is niet bekend. Haar doopnaam was Cornelia van der Meulen, geboren op 12 oktober 1864. Zuster Agathine uit Utrecht bleef slechts één jaar; in de burgerlijke stand stond zij ingeschreven als Sophia Carolina Leopolda Köhler, geboren op 27 mei 1857. Zij was slechts van 1887 tot 1888 in Nuenen. Ook zuster Alphonse uit Den Bosch bleef slechts één jaar. Zij heette Maria Francisca van Emmerik, geboren op 17 april 1868.

Het klooster omstreeks 1900

Zuster Hyronima was geboren op 2 november 1861 in Rotterdam, als Theodora Johanna van Daal. Zij verbleef eveneens in Nuenen van 1887 tot 1888. En tenslotte was er nog zuster Gerarda uit Zevenbergen, die tien jaar in het Nuenense klooster zou verblijven. Haar wereldlijke naam was Catharina van Dijk, geboren op 26 januari 1857. Zij verbleef in het St. Elisabethgesticht van 1887 tot 1897.

De jongste van dit zevental was 18 jaar oud; de oudste was zuster Josepha, die 45 jaar was. Zij was tevens de enige, die in het bezit was van de officiële onderwijsakte L.O.

Pastoor Pauwels schreef in het “Memoriaal” van de Clemensparochie over de komst van de zusters: “Dit alles is met eenen goeden uitval bekroond, zoodat de schoolen den 1. Jan. 1888 meer dan 200 kinderen bevatten en reeds vijf mannen en twee vrouwen aldaar verpleegd worden”.

En aldus begonnen in 1887 de zusters in Nuenen hun werk, naar het voorbeeld van die vrouw uit de vroegere middeleeuwen: Elisabeth van Thüringen. Al ging die weg voor de zusters niet altijd over rozen!

 

Het altaar in de nieuwe kapel tijdens de inwijding op 24 december 1957

Een foto van het Park omstreeks 1917. Duidelijk is te zien, dat de vijver in die tijd heel wat groter was dan tegenwoordig.

Dit artikel is geschreven door Nico Nagtegaal en Harry Smits en eerder verschenen in het boek “Dwèrs door Nuenens verleden”, herinneringen aan het oude Nuenen, Gerwen en Nederwetten (1991).