En de boer hij ploegde voort

In vroegere jaren werd in Nuenen veel rogge verbouwd, omdat de gronden zich hiervoor bij uitstek leenden. Het oostelijke deel van Nuenen, het gebied Tomakker-Langakker, was één groot akkergebied met hoge gronden. Die grond werd door de boeren vooral gebruikt voor het inzaaien van rogge. Tussen de percelen liepen kleine paadjes, die alleen te voet of per fiets bereikbaar waren. Na de oogst, in juli en augustus, vormden de stoppelvelden voor de jeugd van Nuenen een prachtig uitgestrekt gebied voor het oplaten van vliegers (en augustus was de vakantiemaand!).

Ook waren er percelen grond waarop aardappels, bieten en knollen verbouwd werden. De zandige gronden van Brabant (uitgezonderd de westhoek), het noordelijke deel van Limburg, de Veluwe en de Achterhoek, Twente en een deel van Drenthe leenden zich beter voor het verbouwen van rogge dan voor tarwe. In het begin van de 19e eeuw waren deze gebieden economisch gezien niet zo interessant; ze waren zo afgelegen dat ze geheel op zichzelf stonden en een eigen leven leidden.

Brabantse boerin bij het spinnen; het zwarte mutsje en de geruite omslagdoek behoorden tot de typisch Brabantse klederdracht

De dorpsgemeenschap op het zand werd gevormd door de boeren en enkele ambachtslieden. Men kon bestaan met erg weinig contact met de buitenwereld en elke afzonderlijke boerderij vormde in hoge mate een “besloten familiehuishouding”, die voor een groot deel in de eigen behoeften voorzag. Die zelfgenoegzaamheid bestond niet alleen ten aanzien van de levensmiddelen, zoals eigengebakken roggebrood, aardappels, spek en vlees en pap van  boekweitemeel  of  roggemeel.  Ook in  de behoefte aan kleding, schoeisel en brandstoffen voorzag men vaak zelf. Vlas en wol werden immers op de boerderij gesponnen; slechts het weven gebeurde door de vakman in het dorp. Daar was dan ook de leerlooier-schoenmaker gevestigd, die de aan hem toevertrouwde huiden bewerkte.

Brandstof leverden in de eerste plaats de houtwallen langs de perceelsgrenzen, het zogenaamde “akkermaalshout”. Bovendien hoorden bij een volledige boerderij een paar dennenbosjes (vooral voor geriefhout) en een paar percelen hakhout. Deze werden elke zes à negen jaar “gebost” en het hout werd verkocht, voornamelijk aan bakkers. De eikenschors of “run” werd verkocht aan de leerlooierij en voor export. Ook de heide leverde wat brandstof.

Omdat de zandgronden van nature schraal waren door het ontbreken van planten voedende stoffen moest er worden bemest. Tot laat in de 19e eeuw kwam deze mest uit de potstallen en het was deze noodzaak tot het produceren van mest, dat van oudsher het zogenaamde “gemengd bedrijf’ op de zandgronden voorkwam. Dat wil zeggen dat akkerbouw  en  veeteelt  een  onverbreekbare  eenheid vormden: de landbouw leverde in de eerste plaats voedsel voor de mens, maar daarnaast ook voer voor het vee.

Rogge en boekweit vormden de voornaamste bron van inkomsten voor de zandboer; de verkoop uit de veehouderij kwam in de tweede plaats. In de loop van de 19e eeuw kwam de akkerbouw echter steeds meer in dienst van de veehouderij. Omstreeks 1870 was deze ontwikkeling al zó ver voortgeschreden, dat de producten van de akkerbouw bijna niet meer verkocht werden; alle inkomsten van de zandboer kwamen toen uit de stal.

Groenteboer Herman Neijts, die in juli 1934 met zijn paard Mina langs de Nuenense huizen ventte; hij had een kwekerij aan de Vorsterdijk.

Op het eind van de 19e eeuw was, evenals nu, het kleinbedrijf regel op de zandgronden. De boerderij, ook die van de kleine keuterboertjes, moest enerzijds groot genoeg zijn om in de eigen behoeften te kunnen voorzien; maar anderzijds toch ook weer niet té groot zijn, omdat dan te veel betaalde arbeidskrachten aangetrokken zouden moeten worden. Door het ontbreken van arbeidsverdeling was het traditionele bedrijf van de zandboer heel arbeidsintensief: er was immers, vergeleken bij tegenwoordig, meer werk te doen door het zélf boter maken en broodbakken, spinnen, heideplaggen steken en naar de stallen rijden en stalmest op de akkers brengen.

Een Brabants boerderijtje omstreeks 1925, toebehorend aan een keuterboertje. Van teenhout is een toilet aan het huis gebouwd.

Het leven van de zandboer werd bepaald door het goed of slecht uitvallen van de oogst, in het bijzonder van de roggeoogst. Bij een goede oogst had men het ruim en kon het vee beter gevoed worden; mislukte de oogst daarentegen, dan moest een relatief groot deel van het geoogste koren verkocht worden om de allernoodzakelijkste uitgaven te kunnen bestrijden. Het boerengezin moest dan zien rond te komen met minder brood, bijvoorbeeld door meer aardappels te eten. Uiteraard ging dat dan ten koste van de veestapel. Tot de kruistochten, rond het jaar 1100, was het voedsel voor de bewoners van onze lage landen erg eentonig. De hoofdmoot werd gevormd door graanpap, verder at men vis, eieren en vlees. Door de kruistochten leerde men ander en duurder voedsel kennen en er ontstond verschil tussen het voedsel van de armen en van de rijken.

Lange tijd bepaalde men zich tot twee maaltijden per dag: het middageten dat “te noene” (omstreeks 12 uur) werd gebruikt en de avondmaaltijd, die niet overal op een vast tijdstip plaatsvond. Pas toen men het noenmaal steeds later ging gebruiken ontstond de gewoonte om ‘s morgens met een ontbijt te beginnen.

Brood was een van de belangrijkste voedingsmiddelen. Al in de 13e eeuw werd er onderscheid gemaakt tussen witbrood (dat van tarwemeel gebakken werd) en zwartbrood (gebakken van roggemeel). Aangenomen mag worden dat in de vroegste tijden bijna alleen roggebrood gegeten werd. Immers, alleen de aanzienlijke families deden zich te goed aan het fijne tafelbrood: “lichtbroot, herenbroot of hofbroot genaamd, het scoenbroot (= mooi brood), dat die edele luden eten”. Dit brood werd dan ook bereid uit de fijnste tarwebloem. De gewone man intussen voedde zich, nog net als in de Romeinse tijd, met haverbrij; voor roggebrood moest men al wat rijker zijn.

Omstreeks 1514 gaf een Napolitaan, die ons land bezocht, het volgende commentaar: “Hun voedsel is in ‘t algemeen zeer gering; zij leven van bruin brood, in melk geweekt of even met boter bestreken. Willen zij wat rijker onthalen zo zetten zij osse- of schapevlees, daags tevoren gekookt (en ‘t welk zij somtijds tot de zesde dag bewaren) op de dis”.

In 1588 kwamen voor het eerst twee aardappelknollen naar Holland, meegebracht uit Wenen (met wat zaad van de plant). Maar het zou nog een geruime tijd duren, voordat de aardappel volksvoedsel werd: pas aan het eind van de 18e eeuw werd de aardappel gemeengoed.

De boeren bakten grof roggebrood van hun zelf verbouwde koren. Het was hun hoofdvoedsel, met kaas, melk of wei (ondermelk) en reuzel, soms met boter. Het brood werd veelal thuis gebakken (“huusbacken broot”). Aangezien het brood maar eens in de zoveel dagen gebakken werd, in de eigen oven of in een gemeenschappelijke dorpsoven, was het meestal nogal vast en hard. Men gebruikte zo’n snee brood soms niet alleen als voedsel, maar ook als bord of “trilloor”.

In latere tijden diende het brood niet meer als bord; er waren nu houten borden en in de steden werd al tafelgerei van tin gemaakt. De allerrijksten dekten bij plechtige gelegenheden met zilveren schalen; heel nieuw was daarna het gebruik van Chinees porselein, uit Indië meegebracht door de Oostindiëvaarders.

Het bakken van het eigen brood betekende een halve dag per week een hele toestand op de boerderij. Of men nu druk was of niet, als het brood op was moest er gebakken worden en dus moest al het andere werk blijven liggen. Tevoren was al een “gebak” of baksel naar de molen gebracht en als meel teruggehaald. Dat meel werd gezift, om de “danst” (de bloem) te scheiden van de zemelen. De bloem werd verwerkt tot de bekende “boerenmik”: een wittebrood uit roggebloem, dat dikwijls meer grauw dan wit was.

Avondmaaltijd onder de olielamp. Een foto uit de jaren rond 1910.

Wanneer de oven met takkenbossen en een armvol “kloven” op de vereiste temperatuur begon te komen, werden eerst de voeten deugdelijk gewassen. Daarna stapte de boer in de trog, om het roggedeeg met de voeten te kneden. Dat ging door, totdat het deeg de nodige taaiheid van substantie had gekregen, waarna het enige tijd met een meelzak werd afgedekt om er de warmte in te houden. Tevoren was bij de bierbrouwer een kannetje natte gist gehaald, die gebruikt werd om het mengsel beter te laten rijzen. In het mengsel voor de mik werd soms enkel water, maar gewoonlijk ondermelk bijgevoegd (in het gunstigste geval volle melk). Om het toppunt van lekkere mik te bereiken werd er een meer of minder groot stuk vet bijgesmolten; maar dit laatste gebeurde alleen bij de gegoede boeren, die geregeld reuzel in de schouw hadden hangen.

Een boerenerf omstreeks 1935. De boerin is aan het kamen, de boer speelt even met de jongste spruit, die in een looprek is gezet. Achter de boerderij het “musterdhout”, een stapel takkenbossen voor eigen gebruik.

Met een “rakelijzer” werd de vloer van de oven ontdaan van de gloeiende houtskool en met een oude berkebezem, of een natte dweil aan een stok wat bijgeveegd. Hierop konden de broden in de oven worden “ingeschoten” en anderhalf á twee uur later was het brood klaar. Het moest nog een tijdje op het trogdeksel blijven liggen afkoelen, alvorens het naar de kelder getransporteerd kon worden.

In veel woningen was de oven binnenshuis ingebouwd, op zo’n manier dat de ovenmond onder de schouw zat; in de grote “herd” moest dan worden gemengd en gestookt. Rond 1880 verscheen echter de langgevelboerderij en werd er gebakken in de “bakest” (het bakhuis), een apart op het erf staand gebouwtje.

Leo Mesman met zijn melk­kar, ventend in de Boordseweg; een foto uit 1929. Bijna vijftig jaar lang hield hij het venten vol, tot 1975 (hoewel later met paard en wagen).

In de loop der jaren werd echter het zelf bakken door de boeren steeds minder; de ovens werden afgebroken of buiten bedrijf gesteld. De boer was verlost van het tijdrovende bakken, maar tevens behoorde daarmee weer een van de typische onderdelen van het oude boerenbedrijf tot het verleden. Voortaan maakte twee- of driemaal per week de bakker zijn ronde langs de boerenhoeven.

Dit artikel is geschreven door Nico Nagtegaal en Harry Smits en eerder verschenen in het boek “Dwèrs door Nuenens verleden”, herinneringen aan het oude Nuenen, Gerwen en Nederwetten (1991).