Nuenen rond de eeuwwisseling 1900

 

In de 19e eeuw begonnen de boeren in Nuenen en omliggende dorpen zich door het aankopen van kleine stukken woeste grond op ontginningen toe te leggen. In 1856 waren er in de hele gemeente nog 846 hectares woeste grond (bos, ven, moeras en zandverstuivingen) over; 671 hectare daarvan was het eigendom van de gemeente en 175 hectare behoorde toe aan particulieren. De grote heidevelden werden, voor zover ze niet bebost waren, gebruikt voor het weiden van schapen en het steken van plaggen (deze plaggen dienden tot strooiing onder het vee in de potstallen en daarna tot bemesting van de akkers). Veen en turfgrond was er niet veel, maar toch bracht de verkoop van turf de gemeente elk jaar een aardig bedrag op.

In 1840 kocht de gemeente de Prinsenweier, die van oudsher een karpervijver was en die toebehoorde aan de Prins van Oranje. Al in de eerste helft van de 18e eeuw was deze vijver herschapen in weiland en de gemeente liet de weier inzaaien met schaar- of hakhout, dat geld opleverde voor de gemeentekas. In 1886 en 1887 werd deze Prinsen­ weier als werkverschaffingsproject ontdaan van zijn schaarhout en weer ontgonnen tot weidegrond. De Vaarlese Loop die daar doorheen stroomde werd daarbij gekanaliseerd. In de loop van de jaren zijn vele oude vennen ten gevolge van de ontginningen verdwenen.

In 1855 werd een gedeelte van de Vaarlese en Collise heide ontgonnen; het resterende deel van de Vaarlese heide ontgon men in de laatste jaren van de 19e eeuw. Nog vóór de eeuwwisseling, in 1883, werd het moerasgebied de ‘Herendonken’ onder Nederwetten als eerste werkverschaffingsproject ontgonnen en beplant met mastbomen. Na 1900 werd dit mastbos gerooid en vervangen door populieren (ook wel “canada’s” of “klompenbomen” genoemd); deze bomen konden na ongeveer dertig jaar gekapt worden.

Masthout was jarenlang een veelgevraagd artikel geweest, als stutpalen voor de mijnbouw; maar rond 1900 schakelde men in de mijnbouw over op ijzeren stutten en werd masthout in dat opzicht dus waardeloos. Het moerasgebied dat we nu kennen onder de naam het “Broek” werd in 1885 ontwaterd (ook als een werkverschaffingsproject). Aanvankelijk werd het gebied beplant met masthout, na 1900 met populieren.

Het gebied ten noorden van de weg Breugel/Lieshout – het Olen was al in 1862 door de gemeente verkocht. De heidevlakte met het “Haverven” en “Rondven” werd daarna door de koper ontgonnen. Beide vennen werden drooggelegd en als weidegrond in gebruik genomen; de heide werd omgeploegd en met masthout beplant. De Refelingse Erven waren vroeger ook heidevlakten; in 1913 werden ze ontgonnen. In 1914 volgden de Molvense Erven en in 1922 de Heikampen.

Het binnenhalen van de oogst; een foto van rond 1915

Verschillende factoren waren van invloed op het aantal én het welvaartspeil van de Nuenenaren in de vorige eeuw. Dat waren bijvoorbeeld de vele en nogal zware belastingen en de meestal lage markt­ prijzen, naast het heersen van besmettelijke ziekten en oorlogen. De Nuenense bevolking bestond voornamelijk uit landbouwers en wevers (waarvan velen er nog een boerderijtje bij hadden). Dan waren er nog enkele landarbeiders en klompenmakers, verder nog een paar metselaars en timmerlieden, smeden en kleermakers, schoenmakers en andere neringdoenden, zoals de bakker, de been­ houwer en de caféhouder.

De landbouwers hadden van geslacht op geslacht een mager bestaan. Een van de voornaamste oorzaken hiervan was de geringe vruchtbaarheid van hun akkers, mede een gevolg van slechte bemesting. Daarbij waren de meeste boerderijtjes klein, met ongeveer 4 tot 10 hectare grond; flinke grote boerderijen waren er maar weinig. Bovendien waren het de boeren, die in de regel het meest te lijden hadden van de oorlogsrampen, van de belastingen en van het weer.

Op de akkers werd rogge, vlas en een beetje tarwe en haver verbouwd. De producten waren bijna uit­ sluitend bestemd voor eigen gebruik en voor de behoeften van de andere gemeentenaren. In de vorige eeuw kwam daar de aardappel bij. Daarnaast hield men koeien en varkens, schapen en geiten en gevogelte, zoals kippen en ganzen. Voor de honing, als zoetstof, hield men bijen.

In de 19e eeuw begonnen er echter langzamerhand veranderingen te komen voor de boeren. De Maatschappij tot Bevordering van Welstand (voornamelijk bekend als Maatschappij van Welstand) begon al in 1830 met haar ondersteunende werk in Nuenen. Na veel moeilijkheden en strijd binnen de katholieke en christelijke kringen én strijd tussen de bestaande maatschappijen van landbouw en de in oprichting verkerende christelijke boerenbonden werd in 1896 de Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond (de N.C.B.) opgericht; op 1 maart 1899 volgde de Afdeling Nuenen van de N.C.B. Eind 1899 bedroeg het aantal leden al 181. Het bestuur van deze Afdeling Nuenen van de N.C.B. bestond uit burgemeester JA. van Luytelaar (voorzitter), H. Brouwers, J.A. Prinsen, J. van Boonschot,  Luc. Raaymakers, Ant. van Kemenade, Mart Kuyten, Arn. Saris (Gerwen) en Chr. van Velthoven (Nederwetten).

Enkele jaren eerder, in 1891, had men in Nuenen al het “Veefonds Nuenen” opgericht. Dat was een onderlinge verzekering, waarvan de doelstelling duidelijk in schoonschrift omschreven was: “De verzekering heeft ten doel om door onderlinge samenwerking den deelnemer zoveel doenlijk schadeloos te stellen wegens verliezen onder het gevend of dragend rundvee door sterfte of dat wegens ziekte of ongelukken geslacht of afgemaakt n1oet worden”.

Deze doelstelling werd op 21 februari 1891 opgeschreven door gemeentesecretaris F. van den Nieuwenhof, die hiermee het reglement van het onderlinge veefonds opende. Op die bewuste 2le februari sloten 112 inwoners uit Nuenen, het Boord, de Beekstraat, de Refcling, het Hoekje, het Eeneind, Vaarle en Wetten deze onderlinge overeenkomst. Samen hadden ze in die tijd 800 koeien. Gerwen sloot zich in 1981 bij het Nuenense veefonds aan.

Het reglement, dat bij de oprichting werd opgesteld, is nog in het bezit van de huidige voorzitter Tijn Smits. “Van den Nieuwenhof was ook gemeentesecretaris en kon dus goed schrijven. In het reglement staat ook, dat voor de secretaris van het bestuur een uitzondering werd gemaakt: hij was de enige in het bestuur, die zelf geen koeien hoefde te hebben. De boeren hadden zelf geen tijd om de boeken bij te houden; en misschien konden ze dat wel niet eens”, aldus de huidige voorzitter Tijn Smits.

Veel leden hadden vroeger maar één of twee koeien. Wanneer daar onverwachts iets mee gebeurde, dan konden ze dat verlies alleen niet dragen: van­ daar de oprichting van dit onderlinge veefonds. De premie bedroeg tien stuivers; maar vaak waren die twee kwartjes voor sommige gezinnen nog te veel. Elke buurtschap koos zijn eigen afgevaardigde voor het bestuur; meestal ging deze benoeming over van vader op zoon.

Wanneer een koe ziek is of verongelukt, moet ze bij het fonds worden aangemeld. Twee bestuursleden gaan dan kijken, om het gewicht van het dier vast te stellen (te schatten). De koe wordt dan opgekocht door het fonds en de getroffen eigenaar ontvangt dan een bedrag, dat nét onder de markt­ waarde ligt van wat het dier gezond zou hebben opgebracht. Het bestuur zorgt vervolgens, dat het geld voor de onderlinge verzekering bij de overige leden wordt opgehaald. De bestuursleden die op onderzoek uitgingen kregen daarvoor in het verleden één gulden als vergoeding; en dat is nu nóg zo, hetgeen als een traditie wordt beschouwd.

Tegenwoordig wordt het niet afgehaalde vlees niet meer thuisbezorgd: het gaat naar een opkoper. Op 21 februari 1991 vierde het onderlinge veefonds in Nuenen zijn honderdjarig bestaan. Er waren toen nog 22 boeren bij het fonds aangesloten; en die hadden samen ook ruim 800 koeien (ongeveer evenveel koeien als honderd jaar geleden dus, maar nu verdeeld over beduidend minder boeren). Een premie wordt tegenwoordig niet meer geheven: de kosten worden hoofdelijk omgeslagen en het fonds heeft geen reserve. De aangesloten boeren hoeven pas te betalen, wanneer er ergens een koe dood is. De laatste tien jaar is er echter wel een catastrofe-verzekering afgesloten, voor het geval dat er hele bedrijven met ziekten te kampen zouden krijgen; want dan wordt het risico te groot voor de aangesloten boeren.

Jammer genoeg zijn de eerste schriften verloren gegaan; maar vanaf 1931 is alles netjes bewaard gebleven. “De meeste boeren hadden 4 tot 8 koeien, de grootste had er 14. Nu hebben de boeren gemiddeld 40 koeien” rekent Tijn Smits uit.

Veefondsen bestaan er in meerdere plaatsen; maar volgens de jubilerende bestuursleden is het Nuenense veefonds het oudste. In 1899 werd door de Nuenense afdeling een aankoopcommissie aangesteld voor de aankoop van kunstmeststoffen en veevoeders. In 1904 kreeg deze commissie een permanent karakter, met een eigen magazijnruimte voor de opslag van goederen. Ook kwam er de mogelijkheid om een regen- en hagelverzekering af te sluiten.

De koe diende in vroeger tijden niet alleen voor het leveren van melk maar werd ook ingezet als trekdier op de kleinere boerenbedrijven; een foto van rond 1910

De wever aan zijn getouw (een pentekening van van Gogh, 1884 Nuenen)

Rond 1900 gaven veel boeren hun bijverdienste als wever op, door de veranderende methode van akkerbemesting en daardoor verbeterde mogelijk­ heden tot verdiensten in de landbouw. In de 17e en 18e eeuw stond de thuisweverij, evenals in Helmond en omliggende plaatsen, in Nuenen in dienst van de Haarlemse “fabriqueurs”; deze zonden de garens naar de thuiswevers om ze later, verwerkt tot lijnwaden, terug te ontvangen.

Omstreeks het midden van de 18e eeuw werd de linnenfabricage meer en meer vervangen door het weven van bonten. In 1810 waren er in Nuenen drie linnenfabrikanten.

De thuisweverij kon zich staande houden tot het begin van de 20e eeuw. In de vorige eeuw en begin deze eeuw werden de geweven stoffen (hoofdzakelijk huishoudlinnen en -katoen) door commissionairs in commissie genomen; deze commissionairs hadden meestal ook een fabriekje voor damast en fijn linnen. Het weven van kledingstoffen gebeurde slechts sporadisch.

De aanleg van de spoorlijn Eindhoven-Venlo die in 1866 gereedkwam, met een station op Eeneind, gaf langs de spoorbaan een kleine industriële ontwikkeling te zien. Daar ontstonden enkele weverijen en ook in Nuenen zelf kwamen er een paar van de grond. Maar al vóór 1900 verdwenen er weer enkele; de andere gaven het gedurende en kort ná de eerste wereldoorlog op.

In 1876 telde de gemeente Nuenen c.a. nog 446 bontwevers, 2 katoenwevers en 2 pellenwevers (hieronder zijn ook degenen begrepen, die hun tijd maar gedeeltelijk aan het weven besteedden). Het gemeenteverslag van 1895 vermeldde 400 wevers; dat van 1900 noemde nog maar 150 professionele wevers. Hierna ging het snel bergafwaarts met het weversvak, want in 1920 waren er nog maar 72.

In de eerste jaren van deze eeuw telde Nuenen een katoenfabriek en zes linnen stoffen fabrieken, die wevers in dienst hadden. De huisnijverheid kwijnde nog verder weg en de fabrikanten konden het tenslotte niet meer bolwerken tegen de grotere textielfabrikanten van Helmond, Geldrop en Eindhoven. Veel wevers gingen daar werken en de commissionairs, die door het hele land reisden om bij hun klanten bestellingen op te halen, verloren hun terrein aan de textielwinkels. Naast kledingstoffen namen deze winkels in de eerste dertig jaren van deze eeuw ook de verkoop van uitzet- en huishoudlinnen over.

Op 31 maart 1901 begon de Boerenleenbank in het pand van kassier van Lieshout (nu de panden Berg 7-9) zaken te doen

De “Boerenleenbank”

De economische ontwikkeling onder de land­bouwers werd sterk bevorderd door de oprichting van de Boerenleenbank, op 31 maart 1901. Het kantoor was toen gevestigd bij de eerste kassier, J. van Lieshout, aan de Berg aan huis. In het bestuur van de pas opgerichte Boerenleenbank zaten M.N. van Nijnsel (voorzitter en directeur), H. Sanders (ondervoorzitter), J. de Louw, S.J. van de Eindhoven en J. Sledsens.

De Raad van Toezicht werd bemand door de volgende personen: burgemeester J.A. van Luy­telaar (president), H. Brouwers (vice-president), J.A. Prinsen, Ant. van Kemenade, A. Saris, A. Huibers en M.F. Dekkers (verschillende van deze personen hadden ook zitting in het bestuur van de Afdeling Nuenen voor de N.C.B., zoals hierboven vermeld).

Het eerste officiële bankgebouw, annex woning, kwam in 1955 op de Berg tot stand; daar woonde ook de kassier/ directeur J.J. Coolen. Het hui­dige bankgebouw, gevestigd Berg 22, werd in 1971 in gebruik genomen.

De “botermijn”

In vroegere tijden was het melken en het maken van boter de taak van de boerin. Dit werk vond plaats in de potstal, waar de koeien in de mest stonden. De melk werd gekarnd en wanneer het boter maken gelukt was, werd deze met een houten lepel tot een kluit gedrukt. De boter werd meestal, met de eieren die de kippen produceer­den, aan een plaatselijke winkelier geleverd; in ruil daarvoor werden allerlei winkelwaren aangeschaft. Vaak was er helemaal geen sprake van een afrekening op gezette tijden, maar ging alles op een doorlopende rekening. Ook kwamen er wel handelaren langs, die de boter en de eieren opkochten. Maar op den duur doorbrak de opkomst van de botermijn de monopoliepositie van de dorpshandel (die met vrij lage eenheidsprijzen werkte). Op de botermijn werd de boter verhandeld naar kwaliteit en bracht dus hogere prijzen op naarmate de kwaliteit hoger was. In Nuenen werd voor de eerste keer de botermijn gehouden in november 1875 in een lokaal van het nieuwe gemeentehuis.

Tien jaar later werd de mijn echter, na grote aanvoer van boter in de jaren 1875 tot 1881, al weer gesloten wegens te geringe animo. In 1877 bedroeg de aanvoer 17545 kilo, in 1883 nog maar 2352 kilo. Het leveren van kwaliteit vergde veel arbeid en de boerin viel terug op de aan huis komende handelaar of de dorpswinkelier.

 

De melkbussen staan klaar om naar de boterfabriek gebracht te worden, hier op Vaarle

De bevolkingsgroei van Nuenen

In 1100 jaar tijd nam het inwonertal van Nuenen toe van ongeveer 300 in het jaar 889 tot meer dan 20.000 in 1989.

Nuenen wordt forensendorp

Ná 1920 werd Nuenen een agrarisch forensendorp. Heel wat inwoners vonden namelijk werk in Eindhoven, Geldrop en Helmond en na 1956 begon Nuenen als forensendorp sterk te groeien door migratie van buiten. Door het inrichten van enkele industrieterreinen nam ook de eigen industrie toe.

Van de beroepsbevolking vond aan het eind van de jaren ’80 nog maar ongeveer 5% een bestaan in de agrarische sector, tegen circa 80% in de industrie. In de plaatselijke industrie waren ongeveer 700 mensen werkzaam, terwijl dagelijks ruim 3000 personen voor hun werk naar Eindhoven, Helmond en Geldrop pendelden.

De bevolkingsgroei van Nuenen: klik hier!

De meest recente demografische gegevens: klik hier!

Dit artikel is geschreven door Nico Nagtegaal en Harry Smits en eerder verschenen in het boek “Dwèrs door Nuenens verleden”, herinneringen aan het oude Nuenen, Gerwen en Nederwetten (1991).