Ontstaan van een gemeente

Nuenen-Gerwen vormde in de Middeleeuwen één leen. In het feit, dat graan nu eenmaal gedorst moet worden zagen de leenmannen rond het jaar 900 een kans hun inkomsten te verhogen. Ze lieten molens bouwen, zoals de Opwettense en de Hooidonkse watermolen en verplichtten de boeren alleen daar hun graan te laten malen (de zogenaamde “banmolens”). Rond het jaar 1000 schat men het aantal inwoners van het huidige Nederland op 300.000 en in het jaar 1300 al op 800.000. In 1400 was de bevolking echter weer geslonken tot 600.000; dat was het gevolg van verschillende pestepidemieën, de “zwarte dood” genaamd. Omstreeks het jaar 1500 was de schatting 900.000. Brabant was intussen een hertogdom geworden en hertog Jan schonk (uiteraard tegen betaling) op 4 december van het jaar 1300 gemeenterechten aan Nuenen-Gerwen; de gemeentegrenzen werden daarbij in een akte vastgelegd. Nuenen-Gerwen vormden in die tijd samen nog één heerlijkheid, terwijl Nederwetten dat sinds 1146 aan de priorij van Hooidonk toebehoorde pas in 1821 aan de gemeente Nuenen werd toegevoegd. De grens tussen Nederwetten en Nuenen-Gerwen werd gevormd door de Heuvelakkerloop, het Broek en de Nieuwedijk; de grens tussen de beide parochies van Nuenen en Gerwen was de loop, die nu Hooidonksebeek heet.

In Nederwetten werd aan het “Eindje” nabij de loop, die de zuidgrens vormde tussen het grondgebied van de nonnen van Hooidonk en de gemeente Nuenen, een tweede slotklooster gesticht. Dat beekje heette toen de Zuidbeek (nu Heuvelakkerloop) en het nieuwe klooster werd dus genoemd loop) en het nieuwe klooster werd dus genoemd “Heilige Vrouwe an die Suetbeeck”. In 1467 verhuisden de nonnen naar een nieuw klooster aan de Dommel en “Suetbeeck” werd verbasterd tot Soeterbeek. In 1732 moest het klooster gesloten worden en de nonnen verhuisden naar Deurzen bij Ravesteyn, waar ze een nieuw klooster bouwden dat “Nieuw Soeterbeek” genoemd werd. Op de plaats van het voormalige klooster staat nu het landhuis Soeterbeek.

De Opwettense watermolen

De Hooidonkse watermolen

De akte van 4 december 1300, “Sinte Barbaradag”, waarin de gemeentegrenzen werden vastgelegd

Nuenen-Gerwen was in de 13e eeuw een “heerlijkheid”, onder Dirk van Altena; in de 14e eeuw was deze heerlijkheid in het bezit van een jonkheer, die zich Heer van Gerwen noemde. Deze bezat een hofstede, die op het grondgebied van het klooster Hooidonk lag en dat nu “Stad van Gerwen” geheten is. Het leen werd in 1359 teruggegeven aan de hertog van Brabant. In de eerste helft van de 16e eeuw waren waarschijnlijk de heren van Deurne en Vlierden de bezitters van de heerlijkheid, onder andere jonkheer Everd van Doerne in 1510. In 1557 kocht Rutger van Berckel de hoge, middelbare en lage rechten van de heerlijkheid van Nuenen-Gerwen (en tevens die van Tongerle). Ook kocht hij de middelbare en lage rechten van Nederwetten van het klooster van Hooidonk; en tenslotte verwierf hij hier ook de hoge rechten. In 1564 liet hij aan de Kleine Dommel een slotje bouwen.

Bij zijn dood in 1575 erfde zijn vrouw Livina van Coudenhoven de heerlijkheid. Zij stierf in 1589 en werd opgevolgd door jonkheer Floris van Eijck. Toen deze in 1609 stierf volgde zijn gelijknamige neef hem op. Deze Floris van Eijck droeg in 1650 de beide heerlijkheden over aan zijn oudste zoon, die echter al in 1654 stierf. Zijn vader trad daarna opnieuw op als bezitter van beide heerlijkheden, totdat deze in 1659 door de Staten-Generaal werden ingelost (doordat er toen een einde kwam aan het landsheerlijke bestuur).

Na 1648 droegen de Staten-Generaal het ambt van schout van alle Peellandse dorpen over aan de kwartierschout van Peelland; deze liet zich vervangen door een stadhouder. De secretaris werd aangesteld door de 4 schepenen van Nuenen en Gerwen. Evenals in de andere Peeldorpen was het secretariaat hier erfelijk, waarbij dus bepaalde families het recht op inkomsten uit dit ambt hadden. Dat waren de zogenaamde “leenheffers”, die de feitelijke bediening van het ambt aan anderen overlieten. De secretaris was tevens belast met het registreren van leengoederen en het houden van openbare verkopingen van roerende goederen, als “stokhouder”.

Dan waren er nog de “vorster” en de “schutter”. Deze functies waren eveneens geregeld in het al eerder genoemde banraam. De vorster had het recht jaarlijks paaseieren op te halen. In 1753 werd de Roomse schutter vervangen door een “bequaam Gereformeerd persoon” (de schutter hield bijvoorbeeld ambtshalve toezicht op het uitturven van de gemeentegronden, zoals broeken, vennen en heidevelden).

Sinds 1714 trad ook een “pootmeester” op, die belast was met het toezicht op het houtgewas. Een andere functie was die van “heimeester”, een ambtenaar die tevens de hei-cijnzen moest innen. Ook was de gemeente nog een “bedelvoogd” rijk.

Tekening van de grafzerk van Floris van Eyck en Hillegonda de Bever, die de grafkelder dekte in het koor van de verdwenen kerk te Nuenen

Het  dorpsbestuur

Het dorpsbestuur bestond in die tijd uit een schout, 7 schepenen, 3 borgemeesters, 4 kerk­ meesters en 4 H. Geest-meesters. De schout werd benoemd door de Heer. Hij vertegenwoordigde deze en was voorzitter van de schepenvergadering. De schepenen werden benoemd door de Heer of diens plaatsvervanger. Zij waren, evenals de schout, belast met het bestuur en de rechtspraak in de schepenvergade­ ring. De vertegenwoordiging van de schepenen was als volgt bepaald: 2 voor Nuenen, 2 voor Gerwen en 3 voor Boort-Opwetten.

De borgemeesters beheerden de dorpskas en maakten de dorpsrekening op; hun taak werd verder on1schreven in het “banraam”. Er was één borgemeester voor Nuenen, één voor Ger­ wen en één voor Boort-Opwetten. De functie van borgemeester was niet erg geliefd: zij ston­ den borg voor de inkomsten. Een nadelig saldo moest uit eigen middelen worden vereffend …

Weigerde een borgemeester de functie waarvoor hij “vrijwillig” werd aangewezen te aanvaarden, dan werd op zijn kosten een andere aangesteld. De 4 kerkmeesters en de 4 H. Geest-meesters werden aanvankelijk door de Heer, de schepe­ nen en de pastoor benoemd; in de Generaliteits­ periode trad de predikant op in de plaats van de pastoor. De kerkmeesters vormden het kerkbe­ stuur samen met·de pastoor en zij maakten de kerkrekening op. De H. Geest-meesters waren verantwoordelijk voor de algemene     armen­ administratie (ook wel genaamd de “H.-Geestta­ fel” of armentafel). De vertegenwoordiging, zowel voor de functie van kerkmeester als van

  1. Geestmeester, was als volgt geregeld: 2 voor Nuenen en 2 voor Gerwen.

 

Na de inval van de Fransen in 1794 werd een nieuw plaatselijk bestuur gekozen door de ingezetenen; het bestuur kreeg de naam “municipaliteit”. In 1798 werd een nieuwe staatsregeling afgekondigd, waarbij elke gemeente een gemeentebestuur vormde en waarbij alle heerlijke rechten werden afgeschaft.

Na de Franse tijd eiste de Grondwet van 1815 een afzonderlijke regeling van gemeenten. Deze wet kende behalve een schout (burgemeester) ook een districtsschout; voor wat de gemeente Nuenen­Gerwen betreft was die gevestigd in Helmond. De districtsschout had meer direct toezicht op de gemeentebesturen en fungeerde als tussenpersoon voor het provinciaal bestuur. Sinds de Gemeentewet van 1851 bestaat het bestuur van iedere gemeente uit een gemeenteraad, een College van Burgemeester en Wethouders en een burgemeester.

Rond 1250 bouwden de Nuenenaren een stenen kerk, die in 1494 vervangen werd door een hoge basiliekkerk. De toren was met spits en al 9 roeden hoog (ongeveer 52 meter); de hoogte van de kerk was 4 1/2 roeden (ongeveer 26 meter). Toren en kerk samen waren 9 roeden lang. Door de Geldersen werd de kerk in 1512 in brand gestoken en het duurde tot 1523, voordat de kerk weer werd herbouwd. Wegens geldgebrek werd het nieuwe gebouw voorzien van een korte spits en een transept, dat aan beide zijde was ingekort.

De naam van de kerken in Gerwen en Nuenen is waarschijnlijk ontstaan in het begin van de 9e eeuw, omdat beide kerken aan de H. Clemens zijn toegewijd. Tussen 1380 en 1399 werd de parochie van Nuenen verenigd met die van Gerwen, dat wil zeggen dat de bediening in Nuenen vanuit Gerwen geregeld werd. In 1496 werd Nuenen weer een zelfstandige parochie met een eigen pastoor.

 

De voormalige Clemenskerk van Nuenen van 1523-1792; deze stond op de oude begraafplaats bij de Tomakker

Het belijden van het katholieke geloof was in de jaren dat de Generale Staten het beheer voerden over Brabant verboden. De kerken van Nuenen­Gerwen en Nederwetten en de kapel van Opwetten werden door de protestanten in bezit genomen. In 1796 werd het belijden van de katholieke godsdienst in het openbaar onder bepaalde voorwaarden weer toegestaan en in 1798 kregen de katholieke inwoners van Gerwen en Nuenen hun kerk terug. Van de Nuenense Clemenskerk stortte in 1792 de stenen torentrap in; in zijn val ruïneerde de trap een deel van de kerk. De toren, eigendom van de gemeente, werd in 1803 tot de helft afgebroken en het overgebleven gedeelte voorzien van nieuwe galmgaten en een nieuw kort spitsje, ongeveer 26 meter hoog.

De klokken die heel gebleven waren konden zodoende weer de tijd (en eventueel alarm) luiden. In 1823 werd de kerk afgebroken en met een deel van dit materiaal werd aan het Park (toen nog Hei­-Eind geheten) een schuurkerk gebouwd. Achter deze schuurkerk verrees in 1872 de huidige Clemenskerk. De buurtschappen die bij deze parochie hoorden waren de Berg, de Beekstraat, Vaarle, het Refeling, het Eeneind, het Hoekje en het Hei­-Eind. De buurtschappen Boort, Soeterbeek, Opwetten en Wettenseind, van de parochie Nuenen gescheiden door de Refelingse Loop, hadden vanaf rond 1360 tot 1648 hun eigen kapel op Opwetten.

Deze kapel was toegewijd aan St. Antonius, hetgeen er op wijst dat deze kapel na de pestepidemie van 1348 gesticht werd. Op de aan de kapel verbonden broederschap rustte de zorg voor de verpleging van pestlijders. Zo werd in 1625 vanuit Nuenen een processie gehouden naar de Opwettense kapel, in verband met de pest. In 1648 werd de kapel gesloten en kwam als zodanig niet meer in gebruik. In 1916 werd de kapel afgebroken en de parochie Boort-Opwetten ging op in de parochie Nuenen.

De voormalige Clemenskerk te Nuenen van 1792-1823; in 1803 werd de toren voor de helft ingekort en voorzien van een kleine spits

Dit artikel is geschreven door Nico Nagtegaal en Harry Smits en eerder verschenen in het boek “Dwèrs door Nuenens verleden”, herinneringen aan het oude Nuenen, Gerwen en Nederwetten (1991).