Over pest en lazarije

Het waren niet alleen oorlogen, brandstichtingen door rond stropende benden, armoede en hoge belastingen waaronder de Nuenenaren van vroege re eeuwen te lijden hadden. Ook besmettelijke ziekten eisten van tijd tot tijd hun dodelijke tol.
Van de eerste bewoners van deze streek weten we niets wat hun fysieke omstandigheden betreft, omtrent de middeleeuwen van vóór het jaar 1200 nauwelijks iets meer. De leefomstandigheden waren zeer onhygiënisch en moesten wel leiden tot allerlei infectieziekten. De woningen waren bedompt en boden weinig frisse lucht; overal langs de wegen lagen vuilnisbelten en mesthopen. De kleren, door­gaans stijf van het vuil en het zweet, waren ideale broedplaatsen voor microben. Tot in de 17e eeuw sliep de gewone man in familieverband op stro of kastanje bladeren of op lompen. De burgerman had weliswaar een slaapkamer, maar ook hier vervulde het bed een collectieve functie als slaapplaats. Men slurpte de soep met meerdere personen uit dezelfde kom, at het vlees van dezelfde plank en dronk uit dezelfde beker. Messen en niet schoongemaakte lepels werden doorgegeven en vlees en brood werden in de gemeenschappelijke zoutpot of sauskom gedoopt. Pas later in de 17e eeuw kreeg iedereen aan tafel zijn eigen servies en bestek; ook de vork deed toen zijn intrede.
Wanneer de lichamelijke nood te groot geworden was zocht men de hulp van allerlei beschermheiligen, omdat deskundige hulp nu eenmaal ontbrak. In Gerwen bestond een bijzondere verering voor het Heilige Kruis. Vooral tijdens heersende ziekten togen velen uit de omtrek naar de H. Kruisverering. Voorts werden ook de H. Catharina en de H. Barbara aangeroepen. In de 16e eeuw werd ook de hulp ingeroepen van Sint Sebastianus.
Vermoedelijk werd de brand, die kerk en toren van Gerwen op het eind van de 16e eeuw verwoestte, veroorzaakt door een ongeluk in de periode van de pest-boeteprocessies in 1586. Na de herbouw van de kerk, tussen 1612 en 1620, werden er geen boeteprocessies meer gehouden. Na 1587 werd enkele malen vanuit de parochiekerk van Nuenen een pest-boeteprocessie gehouden naar de kapel van Opwetten, met het beeld van Sint Rochus. En ten tijde van de “rode loop” (dysenterie) trok men in de kerk van Nuenen Sinte Lucia aan haar mantel. Als offers bracht men kippen en duiven, eieren, rogge, boter en halve varkenskoppen mee; deze werden door de koster verkocht, ten bate van de kerk. De halve varkenskoppen werden gebruikt om “St. Antonius met het varken” gunstig te stemmen bij pest, “kriebelziekte” of welke andere kwaal dan ook: want deze Antonius Abt ging door voor een allesgenezer.

Een arts in de Middeleeuwen tijdens een pestepidemie. Hij droeg deze zonderlinge kleding om zichzelf te beschermen tegen besmetting.

Hoogst besmettelijk was de zwarte pest, ook wel de “Zwarte Dood”, de “Gave Gods”, of “haastige ziekte” (of “hete ziekte”) genaamd. De ziekte werd bij de mensen veroorzaakt door besmette vlooien, die van aan de pest gestorven ratten oversprongen op mensen. Voor zover bekend hield deze ziekte voor het eerste huis in 543 in Constantinopel en verspreidde ze zich daarna over West-Europa, tot in Wales toe. Vele kleine gemeenschappen verdwenen en de enkele overlevenden vluchtten weg uit de streek. Vermoedelijk heeft deze ziekte ook in onze gemeente toegeslagen en is waarschijnlijk de nederzetting, die in vroegere tijden nabij de oude begraafplaats op de Tomakkers gelegen was, aan deze ziekte ten onder gegaan. Zeker is in ieder geval dat de Nuenenaren in erge mate te lijden hebben gehad van de pestepidemie van 1348-1349.

Na het uitwoeden van de pestepidemie werd vermoedelijk de kapel in Opwetten gebouwd, toegewijd aan St. Antonius Abt (ofwel “Antonius met het varken”). Waarschijnlijk hebben Boort en Opwetten (thans Wettenseind) bijna niets te lijden gehad van de pest; dat kwam dan door de geïsoleerde ligging van deze beide buurtschappen, tussen de twee stromen de Refelingse Loop en de Kleine Dommel (toen Aa geheten). In Nuenen en Gerwen gingen echter verschillende buurtschappen gebukt onder de gesel van de pest.
Het feit dat er een broederschap werd verbonden aan de kapel van Opwetten, met als taak de zorg voor de verpleging van pestlijders, zou erop kun­nen wijzen dat deze kapel werd opgericht als dank voor het gespaard blijven voor de pest. Ook de toewijding aan St. Antonius Abt wijst in die richting. Van tijd tot tijd keerde de pest echter als epidemie terug, bijvoorbeeld in 1475. Waren er in 1435 nog 251 huizen bewoond in Nuenen-Gerwen, in 1480 was dat aantal geslonken tot nog maar 152 bewoonde huizen. Het inwonertal nam met onge veer 500 personen af.
In juli 1622 brak de pest in alle hevigheid los in Helmond en in augustus van dat jaar ook in Tongelre. Ook Nuenen, Gerwen en Nederwetten kregen hun deel; in 1637 en 1638 bedroeg het aantal slachtoffers in Nuenen-Gerwen meer dan het dubbele van andere jaren! Vooral het Lanklaar werd toen hevig getroffen en door de ziekte praktisch van de kaart geveegd.

Een andere “gesel Gods”, die in de middeleeuwen de mensheid teisterde, was de lepra. Ook sprak men in die tijd wel van “lazarije” of “Lazarus-ziekte” (een verwijzing naar de bijbelse figuur Lazarus, die door Christus genezen werd van zijn melaatsheid), of van veld- of akkerziekte; tot in onze dagen wordt deze lepra nog steeds verward met melaatsheid. Hoewel de ziekte niet erg besmettelijk was wekte ze de volksvrees door haar verwoestende uitwerking. Die vrees was zó groot, dat het lijden aan de ziekte ook tot een sociaal isolement leidde.
Een lepralijder moest zich melden bij de geestelijkheid voor de “schouw”: het vertonen van de beruchte witte vlekken. De patiënt ontving dan een “vuilbrief’, die hem of haar het recht gaf om voortaan met bedelen aan de kost te komen. Bovendien werd men verwezen naar het “Lazarushuis” buiten de stad of het dorp, waar men tot de dood verbleef tenzij men genas. In dat laatste geval vond een “herschouw” plaats en kon men met een “schoonbrief’ opnieuw in de samenleving worden opgenomen.

In de 16e en 17e eeuw werd overigens elke afzichtelijke huidziekte als lazarije of melaatsheid bestem­peld; zo bijvoorbeeld ook de pokken.
Ook in Nuenen-Gerwen kwam de lazarije voor. De besmette persoon werd naar Leuven vervoerd “ter proving”: dat wil zeggen om onderzocht te worden door de prior van het hospitaal “Ter Banck”, dat bediend werd door Augustijnen.
Bijzonder treurig was het soms gesteld met de verpleging van krankzinnigen. Op last van het gemeentebestuur werd in 1774 in Gerwen een geestelijk gestoorde vrouw, die met brandstichting dreigde, met een ketting om haar been vastgelegd aan een muur of deurstijl. Meestal werden deze patiënten thuis opgesloten, maar in de ergste gevallen werden ze overgebracht naar het gesticht “Reynier van Arckel” in Den Bosch. Deze stichting dateerde al van 1442; later kwam er een gesticht in Vught.

Dansprocessie op Sint Jan. Sint Jan werd in de 16e eeuw beschouwd als een zogenaamde “epilepsie-heilige”. Het volksgeloof wilde dat wanneer een epilepsiepatiënt op Sint-Jansdag al dansend over een brug ging, hij of zij voor een jaar van de ziekte genezen was.

De angst voor besmettelijke ziekten leidde tot allerlei uitwassen zoals het zichzelf in het openbaar geselen door de zogenaamde “flagellanten” of geselbroeders.

De lazarije in Nuenen-Gerwen
Wanneer een patiënt na de “proving” uit Leuven terugkeerde met een “vuilbrief’, zorgde de kerk voor een breedgerande hoed en “ses ellen grauwe laekens” om een mantel van te maken; of voor een “rock n1et eene capruyn”, een paar afgesne­den handschoenen, een klepper waarmee de lepralijder zijn komst kon aankondigen en een stok om aan te wijzen, welke koopwaar men wenste. Vervolgens werd men dan naar het Lazarushuis verwezen.
Dat Lazarushuis, een dubbele woning, stond in Nuenen in de Walburgt; dat was een door een wal omgeven ruimte, op het terrein van het hui­dige pand Voirt 4 en diende als isolatiehuis. In de 19e eeuw werden beide aan elkaar gebouwde huisjes, de “Walhut” genoemd, bewoond door arme lieden die geen huur konden betalen. De beide huisjes voldeden aan de eisen, die werden aangegeven door een reglement van Lazarijhui­zen uit 1687.
Het moest een redelijk goed huis zijn, met muren en een schouw die goed trok. Het huis moest aan lopend water liggen (dat was de Voirtse Loop) en als aankleding moest de kerk zorgen voor een bed met bedkleed, een hoofdpeluw en een oorkussen, twee paar slaapdekens en een ander wollen kussen. Verder een koperen ketel en een koperen pan, een grote en een kleine ketel, een ijzeren “haal” en een tang, een rooster en een teil om te wassen, een stoel en een tafel met tafellaken. Ook een slaapzeil, twee dweiltjes om handen te drogen, zes schotels en zes lepels van hout en tenslotte nog een haan en zes kippen behoorden tot de vereiste uitrusting.
De patiënt moest verder levenslang worden voorzien van een dubbele portie van de H. Geesttafel. Om de twee jaar kreeg hij of zij een grauw laken om een mantel te maken, twee paar schoenen en een paar slaapdekens. Verder ieder jaar een paar kousen, twee hemden en een redelijke hoeveel­heid brandstof, die vóór de deur gebracht moest worden. Het huis diende in goede staat gehouden te worden, zodat de bewoners droog lagen. En tenslotte moest men de lepralijders toestaan om iedere week twee- tot driemaal rond te gaan bin­nen de parochie om van de medeburgers de nodige levensbehoeften te vragen.

Een ziekte die in Nuenen c.a. ook voorkwam was de eeuwenoude pokziekte. Deze pokken namen behalve talloze mensenlevens ook veel levensvreugde weg bij degenen, die de ziekte overleefden: het liet namelijk opvallende sporen van vernieling in de huid van het gezicht na (een “pokdalig” gezicht). Waar de artsen geen oplossing wisten, greep het volk naar zelfmedicatie. Men prikte bij lijders aan de ziekte de pokpuisten open en verkocht de pokstof aan gezonden. Die lieten het vuil in de eigen aderen brengen en namen daarmee een berekend risico. De gemiddelde resultaten waren echter gunstig en de methode werd weldra algemeen aanvaard.
Het duurde tot 1820, voordat in Nuenen werd begonnen met inenting met koepokserum tegen de pokken. Alle kinderen tussen 6 en 14 jaar werden in dat jaar voor het eerst ingeënt; daarna gebeurde dat ieder jaar in de eerste klas van de lagere school.
Verder werd de bevolking geteisterd door een veelheid aan koortsen die levensgevaarlijk waren, wanneer ze gepaard gingen met tyfus, dysenterie, malaria, difterie of tuberculose. Noch de geneeskundigen uit die tijd, noch de leken konden de koortsen juist onderbrengen; ze werden aangeduid met termen als “elementse fleersen, meeren, schencken en prijlen”.

Heelmeesters en medicamenten waren er in die tijd niet. Voor geneesmiddelen konden zieken soms terecht in enkele abdijen, zoals Rolduc. De monniken daar bewaarden medische geschriften uit de antieke wereld of schreven die over; in de kloostertuinen werden geneeskrachtige kruiden gekweekt. Aangezien het klooster van Hooidonk een priorij was van de abdij van Rolduc mag aangenomen worden, dat de zieken uit onze omgeving daar aan de benodigde kruiden konden komen.

Omstreeks 1500 ontstond er een nieuwe ziekte in Europa, waar ook Nuenen mee te maken kreeg: een kwaal die de naam syfilis kreeg. De ziekte openbaarde zich in 1494 tijdens een van de Franse oorlogen in Italië en greep als een razende om zich een en honderdduizenden lieten in korte tijd het leven. Het was niet alleen een gevolg van het feit, dat men al te losbandig verkeerde op seksueel gebied: ook door omhelzingen, gemeenschappelijk gebruik van eetgerei, het met meerdere personen in één bed slapen werd de ziekte verspreid. Het zich ontspannen in meerpersoons badstoven droeg ook zeer zeker bij tot het verspreiden van deze infectieziekte, die de “Spaanse ziekte”, de “ziekte van de christenen” of de “ziekte van de heilige Job” genoemd werd.

“De triomf van de dood”; detail uit een schilderij van Pieter Breughel.

Op enkele Nuenenaren leken ziekten in elk geval geen vat te hebben; zij bereikten in de 20e eeuw de leeftijd van de zeer sterken. In 1939 was Dien de Greef met haar honderd jaar Nuenens oudste inwoonster. Zij stierf twee maanden na haar 100e verjaardag.

Een andere ziekte was de “scorbutus”, in de volksmond verbasterd tot “scheurbuik” of “blauwschuit”. Het was een gevolg van gebrek aan vitamine C (hetgeen op zee frequenter voorkwam en ernstiger gevolgen had dan op het land). Vooral de meer gegoede stand had in de loop der tijden te lijden van loodvergiftiging: dat kwam door het gebruik van loodhoudende borden, bestek en drinkbekers. Deze chronische vergiftiging ging gepaard met blindheid, hallucinaties, depressies, vervolgingswaan en gewrichtspijnen.

En al verdwenen lepra en pest geleidelijk uit de geschiedenis van West-Europa: er bleven nog genoeg besmettelijke ziekten en kwaaltjes over om het leven onaangenaam te maken. Zo was er het “hoofdzeer” of favus, een hardnekkige en besmettelijke ziekte van de hoofdhuid. Het werd veroorzaakt door een schimmel en had een blijvende kaalhoofdigheid tot gevolg (en hierdoor kwam de pruik in de mode, om dat kale hoofd te bedekken). Verder waren er nog ziekten als de “rode loop”, cholera, tyfus, roodvonk, tuberculose, waterpokken, difterie, geelzucht, polio en nekkramp.

De dysenterie, vroeger de “rode loop” ofwel “persloop” genaamd, was uiterst besmettelijk. In onze omgeving heerste deze ziekte vooral in 1633 en 1676. In 1721 werden van de ongeveer 330 huizen in Nuenen-Gerwen er niet minder dan 313 door de rode loop bezocht; een jaar later stonden er hier 68 huizen minder dan in 1672, vijftig jaar tevoren. In 1779 waren er 75 ziektegevallen, waarvan 17 met dodelijke afloop. Dokter F. van Moorsel uit Helmond (waar de rode loop niet heerste) hielp toen de Nuenenaren met het bestrijden van de ziekte. Dirk Cling was de eerste heel- en vroedmeester in Nuenen; hij was hier werkzaam van 1795 tot 1814.

Kanker met zijn vele varianten is een volksziekte, die ook in Nuenen door de jaren heen vele doden eiste bij jong en oud. Deze tumorziekte is al eeuwenoud. De Egyptenaren leden ten tijde van de farao’s al aan kanker; men kende daar zelfs een symbool voor.

 

Dit artikel is geschreven door Nico Nagtegaal en Harry Smits en eerder verschenen in het boek “Dwèrs door Nuenens verleden”, herinneringen aan het oude Nuenen, Gerwen en Nederwetten (1991).