Eeuwenlang was het enige onderwijs in Brabant en dus ook in Nuenen het openbare onderwijs geweest. In 1599 had Gerwen al een meesterkoster, Joannes Ancelmi (ofwel Jan Ansems), die in 1603 door zijn zoon werd opgevolgd (deze werd enkele jaren later ontslagen, omdat hij “een kind in schande had verwekt”). De eerste Nuenense schoolmeester die vermeld staat is Joannes Hendrik Salomons, van 1583 tot 1586. Hij leerde de kinderen als schoolmeester “goede onderwijs ende manieren”, aldus schreef de Nuenense magistraat over hem; en hij gedroeg zich “wel rustelyc ende eerlyc”.
Na de Vrede van Munster in 1648, die een einde maakte aan de Tachtigjarige oorlog, waren alle schoolmeesters die werkzaam waren aan gemeentelijke scholen van protestantse huize. Met het ontstaan van de “Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden” was er in ons land een staatsverband ontstaan, waarin de Hervormde religie overheersend was. Er bestond wel godsdienstvrijheid, maar het uitoefenen van een godsdienst anders dan de gereformeerde was theoretisch verboden en in praktisch opzicht op zijn minst dubieus.
Zoals prof N. Noordam schrijft in zijn “Opvoeding en onderwijs in Nederland: “De schoolmeesters kregen alleen verlof tot schoolhouden als ze voor een commissie, waarin ook predikanten zitting hadden, het bewijs hadden geleverd dat ze goed gereformeerd waren.”
De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden werd uitgeroepen in 1588. De Tachtigjarige Oorlog was toen twintig jaar in gang en de Spaanse koning Philips II was plechtig afgezworen als Heer der Nederlanden. De Republiek bestond uit de zeven provincies Groningen, Friesland, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Holland en Zeeland; Drenthe was een “landschap” en Brabant en Limburg werden na 1648, vanwege hun trouw aan de katholieke Philips II tot “generaliteitslanden” verklaard, zodat ze onder rechtstreeks bestuur van de Staten Generaal kwamen.
In overwegend katholieke streken zoals Brabant bleef men echter clandestien rooms godsdienstonderwijs geven, onder de dekmantel van naai- en breischooltjes. Onderwijs in lezen, schrijven, rekenen en taal konden de kinderen in het katholieke Brabant echter eeuwenlang slechts ontvangen van protestantse schoolmeesters. Een situatie die weinig recht deed aan de werkelijke verhoudingen in ons land: in 1650, twee jaar na de Vrede van Munster, vormden de katholieken een kwart van de bevolking in ons land. In Brabant lagen deze verhoudingen zelfs nog veel schever! Maar toch moesten alle Brabantse kinderen in die tijd dus naar scholen van gereformeerde signatuur. Het onderwijs was een welkom instrun1ent in handen van de kerk; dat was altijd al zo geweest in de tijden, dat (bijna) heel Nederland katholiek was: maar nu was de officiële kerk gereformeerd. De kinderen kregen nu andere gebeden en een andere catechismus te leren.
Dat de kinderen van katholieke ouders naar deze gereformeerde scholen moesten, was voor het Hervormde deel van onze natie niet zonder zin. Want letterlijk redeneerde men: “… dat waer veele oudere niet hooren en willen”, daar moest men “…allengskens de jonge tedere jeugd de waere religie inplanten” (waarbij met de “waere religie” uiteraard de Hervormde godsdienst bedoeld werd). De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden eindigde in 1795, bij de komst van de Fransen. Tot dan had ook Nuenen steeds protestantse onderwijzers gehad, zoals Dirk Cleene (van 1675 tot 1702) en diens zoon Christiaan Cleene, die schoolmeester was van 1705 tot 1735 (deze laatste maakte het overigens zó bont tijdens zijn ambtspèriode in Nuenen dat hij uit het dorp verbannen werd, nadat hij in 1734 door de Classis van de Hervormde kerk in Peel- en Kempenland was opgeroepen om zich te verantwoorden voor het mishandelen van zijn vrouw Christina Prouningh).
Dorpsschool in de 17e eeuw naar een gravure van Adriaan van Ostade
Christiaan Cleene werd opgevolgd door Antony Rombouts, van 1736 tot 1783. Ook deze schoolmeester raakte in conflict met de dorpsregenten én met dominee Neomagus. Rombouts werd opgevolgd door Albertus Geusendam, die bekend stond als “oranjeklant” of prinsgezinde. In 1794 sloeg hij op de vlucht voor de naderende Franse troepen, maar hij keerde in 1795 terug. Maar de Nuenense regenten waren geen prinsgezinden, maar patriotten ofwel Fransgezind: zij klaagden hem dus onverwijld aan bij de “Representanten van het Volk van Bataafs Brabant”. Men betoogde daarbij, dat Geusendam een trouwe aanhanger van Oranje was en dat zij “geenszins zulke gevoelens in hunne kinderen wilden geplant hebben”. Er gingen dan ook maar 5 of 6 kinderen uit Nuenen naar de school van Geusendam; alle andere gingen naar omliggende plaatsen…
In 1795 eindigde met de komst van de Fransen de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Na deze omwenteling kreeg ons land voor het eerst een Grondwet en men kwam tot centralisatie op allerlei gebied. Er werden voorbereidingen getroffen voor een wet op het volksonderwijs en die kwam er inderdaad na enkele ontwerpen in 1801 en 1803, in 1806. Deze wet werd gedragen door een “christendom boven geloofsverdeeldheid”, zoals minister Van den Ende duidelijk stelde.
In 1848 werd in de nieuwe grondwet het geven van onderwijs vrij verklaard en het bijzonder onderwijs kreeg nu dus de rechten, waarom het al zo lang had gevraagd. Overal in Brabant stichtten daarop de katholieken scholen naar hun eigen levensovertuiging en ook in Nuenen werd de wens naar een eigen katholieke school steeds levendiger.
In 1874 schreef pastoor Van Lent in het “Memoriaal” van de Clemensparochie:
“Den 24 April is hier met eene Solemneele Mis en het uitsteken der vlaggen in de Gemeente gevierd het aandenken dat de Hoogeerw. Heer J. Cuijten President alhier voor 50 jaren zijn eerste H. Mis heeft opgedragen”.
Deze Mgr. Cuijten, een geboren Nuenenaar, zal bij die gelegenheid zeker met pastoor Van Lent gesproken hebben over de verlangens van de Nuenenaren. Mgr. Cuijten kwam immers regelmatig in Nuenen en ook in latere gesprekken zal zeker het stichten van een eigen klooster ter sprake gekomen zijn. Overal in Brabant was in de tweede helft van de vorige eeuw een krachtig streven ontstaan naar uitdrukkelijk katholiek onderwijs en naar een gezondheids- en bejaardenzorg vanuit een duidelijk katholieke signatuur.
Een wat vollediger beeld van de afstamming van Mgr. Cuyten geeft het onderstaande stukje kwartierstaat
Uit bovenstaande kwartierstaat blijkt bovendien dat Mgr. Cuyten, die de oudste van het gezin was, zijn beide zussen en zijn broer met vele jaren overleefde. Op 2 juli 1799 werd Mgr. Cuyten dus in Nuenen geboren: de man die de eerste stoot zou geven tot de stichting van het Nuenense klooster aan het Park. Vanuit dat klooster zouden vele vrouwelijke religieuzen zich 90 jaren lang wijden aan de verpleging van zieken, de zorg voor bejaarden en het onderwijs aan kleuters en aan meisjes.
Wie was deze Mgr. Cuyten, naar wie in onze tijd een straat werd vernoemd en in wiens geboortehuis aan de Berg nummer 14 een gedenksteen aan hem herinnert? Hij was een man wiens ijveren voor katholiek onderwijs in het Nuenen van zijn jeugdjaren en wiens strijdbare houding voor de “katholieke zaak” in het algemeen slechts verklaard kunnen worden vanuit de eeuwenlange achterstelling, die het katholieke Brabant op cultureel en sociaal gebied had moeten ondergaan.
Op zijn leven en werken gaan wij hier nader in, om daarna de vele werkzaamheden te belichten die door “zijn zusters” in Nuenen verricht werden. Zoals zoveel Brabantse zonen uit die tijd werd Jacobus priester. In 1824 volgde zijn benoeming tot docent aan het kleinseminarie Beekvliet. Hij was toen pas 25 jaar oud. Een jaar later werd hij al professor aan het grootseminarie Herlaer. Twaalf jaar lang zou hij daar priesterstudenten onderwijzen, tot hij in 1837 president van ditzelfde grootseminarie werd.
Na enkele jaren werd het seminarie overgeplaatst naar Haaren; Jacobus Cuyten was ook hier president, terwijl hij in 1858 kannunik werd van het Kapittel van Den Bosch. Een Kapittel is een college van geestelijken, verbonden aan een kathedrale kerk, in dit geval dus de Sint Jan. Het Kapittel functioneert als een adviescollege voor de bisschop. Kanunniken zijn geestelijken, waarvan de naam voorko1nt op een zogenaan1de “canon”, ofwel een speciaal opgestelde lijst. De titel houdt in, dat men stemrecht heeft in de regelmatige vergaderingen met de bisschop. In 1870 werd hij proost of voorzitter van het Kapittel van Den Bosch. Een aanbod om professor te worden aan de universiteit van Leuven in België wees hij echter af zijn Nederlandse kerkelijke overheden hadden hem de aanvaarding van die benoeming ten sterkste afgeraden, omdat men hem in Den Bosch nodig had.
De Congregatie van J.M.J. was gesticht in de tijd, dat de 23-jarige Jacobus Cuyten tot priester werd gewijd en docent werd aan het klein-seminarie Beekvliet. De stichter Mathias Wolff werd opgevolgd door Mgr. Wilmer; toen deze bisschop van Haarlem werd, werd de Nuenense hoogleraar in 1861 de volgende geestelijk directeur of president van de zusters van Jezus Maria Jozef. Hij droeg “zijn” zusters een warm hart toe en hoe ver hij het in de kerkelijke wereld van die tijd ook gebracht had, hij was ook zijn geboortedorp Nuenen beslist niet vergeten. Het is dus geen wonder, dat hij zich ervoor ging inspannen om deze twee werelden bij elkaar te brengen: zijn zusters van J.M.J. en zijn geboortedorp Nuenen.
Erg gemakkelijk was dat in die tijd echter over het algemeen niet. De vraag naar religieuzen overtrof in ons land verre het beschikbare aanbod en dus slaagde lang niet ieder kerkbestuur er in, om een klooster met broeders of zusters naar de eigen stad of het eigen dorp te halen. Maar Nuenen had een belangrijke voorsprong: de president van de congregatie van J.M.J. Bij testament vermaakte hij een boerderij, een stuk grond en een bedrag aan geld aan de zusters van J.M.J. in Den Bosch, om er in Nuenen een liefdegesticht mee te beginnen. Het stuk grond was gelegen aan de Berg, nu zijn er de panden 14-20 op gebouwd. In latere jaren werden de percelen verkocht aan Franciscus Smulders, slager te Nuenen en aan Antonius Rooyakkers. Door zijn testamentaire beschikking werd president Cuyten dus de stichter van het Nuenense klooster. Aan de verdere gang van zaken rond deze testamentaire beschikking en de zakelijke afhandeling van de stichting van het klooster wordt elders een hoofdstuk gewijd. Hier beperken wij ons tot de verdere levensloop van de stichter.
Over president Cuyten is veel gepubliceerd. Professor Rogier schrijft over hem in zijn “In vrijheid herboren” en in “Katholieke herleving”. In beide boeken noemt hij Jacobus Cuyten een voortreffelijke seminariepresident. J. Sicking schreef een artikel over zijn leven en werken, onder de titel “Jacobus Cuyten, 1799-1884”; en “De Katholieke Illustratie” (ondertitel destijds: Zondags-Lectuur voor het Katholieke Nederlandse Volk) wijdde in 1872 een hoofdartikel aan hem, groot opgemaakt op de omslag en vervolgd in de binnenpagina’s.
Zuster Seraphine Gommers schrijft in haar geschiedschrijving van de Congregatie “En het zaad groeide op”: “Van 1861 tot aan zijn dood in 1884 zou hij de wijze, tactvolle ijverige raadsman zijn van de Congregatie. Mijnheer de President, zoals hij steeds genoemd werd, genoot van de algemene hoogachting en genegenheid en Mère Adrienne stelde in hem het volste vertrouwen. Hij tekent zichzelf, waar hij in december 1861 aan Mère Adrienne schrijft: “Ik beschouw de geestelijke betrekking van raadsman der Congregatie als door de Voorzienigheid mij opgelegd, en heb vast besloten mijn best te doen om aan die roeping, en aan het vertrouwen der zusters met Gods hulp te beantwoorden…”
Op verschillende plaatsen in haar boek haalt ze citaten aan uit zijn briefwisseling met Mère Adrienne en Mère Seraphine, de toenmalige algemene oversten. Koning Willem III benoemde de Nuenense priester tot ridder van de Nederlandse Leeuw en tot Commandeur der Eikenkroon. Nuenen eerde hem met een gedenksteen in de voorgevel van het pand Berg 14. De tekst op de steen luidt als volgt: “Hier is geboren Mgr. Jacobus Cuyten Pres. van ‘t Sem. Dir. Gen. der Eerw. Zust. J.M.J.”
President Cuyten stond in zijn tijd bekend om zijn zeer opvallende eigen mening. Als voorbeeld daarvan moge gelden zijn stellingname, toen het ging om de oprichting van “De Tijd” en ook van “De Katholiek”, twee tijdschriften. Hij verzette zich tegen het plan van Judocus Smits en van Mgr. Wijckersloot, die beiden een grote redactie wensten, met aandeelhouders.
Cuyten schreef daarop een brief op poten: “Dit laatste heeft wel een schone schijn, maar dat geza menlijk zich onder de oorlogsvaan stellen en de trompetten blazen, waarvan Holland zo veel houdt, bevalt mij niets…
Het zijn onze wapenen niet… het is onze taak niet. De godsdienst moet op “deftige” wijze verdedigd worden…” Het is duidelijk: president Cuyten was niet een man van de polarisatie! Het was zeker niet zijn streven, om in alle geledingen van de samenleving priesterlijke invloed te garanderen. Nóg duidelijker laat hij dit blijken, wanneer hij bij gebrek aan een geschikte leek desnoods wel een geestelijke wilde afstaan voor de journalistiek, mits hij voor dat vak als burger werd beschouwd.
Letterlijk schreef hij daarover: “Het moge hem vrij staan zijn eigen opiniën, ook tegen die der hoogste geestelijkheid, voor te dragen.” Een mening dus, die voor die tijd zeker modern genoemd mag wor den… en die zijn tegenstrevers eens te meer duidelijk maakte, dat zij hier te maken hadden met een Nuenenaar: iemand die dus niet te verlegen was om indien nodig op tijd dwars te gaan liggen!
Mgr. Jacobus Cuyten, geschilderd door Romain Looymans (Antwerpen. 1864-1914)
Bidprentje van Mgr. Cuyten (afbeelding)
J. Sicking over president Cuyten: “Hoe hij gewaardeerd en bemind was bleek wel bij zijn zilveren feest, toen de wijde omgeving naar het seminarie trok om er de huldiging, de illuminatie, het vuurwerk en zelfs het opstijgen van een luchtballon mee te maken.
Hij schreef toen aan zijn zuster: “Als ik nu denk dat het 25 jaar geleden is dat ik president werd, begrijp ik dat de tijd kort wordt en dat het verslijten voor de deur staat.” Hij zou echter na het neerschrijven van deze woorden nog 22 jaar leven. De laatste jaren bracht hij rustend door in het seminarie. Latere studenten kenden hem nog slechts van oude groepsfoto’s. Zij spraken van “d’n ouwen Cuyt” en haalden allerlei anekdotes op over deze man, die zij als docent niet meer hadden meegemaakt.
Zo wist men van hem te vertellen, hoe men op zijn verjaardag ketelmuziek ging maken voor de deur van zijn kamer. En hoe hij, toen dat lawaai een keer achterwege bleef omdat hij ziek was gemeld, zich beklaagde dat men niet geweest was. Hij vroeg zich daarbij af of “de Heren” zich nog wel bewust waren van zijn bestaan op zijn kamer; en wat voor kwaad hij wel gedaan mocht hebben, dat zijn verjaardagsmuziek achterwege bleef. En toen, aldus de kroniek van Sicking, kwam men in optocht met ketelmuziek, zoals op het grootseminarie in Haaren nog nooit vertoond was.
Jacobus Cuyten stierf in Haaren op 4 oktober 1884, drie jaren voordat in Nuenen de eerste zusters in het nieuwe klooster arriveerden; het klooster dat mede dank zij zijn testamentaire beschikking gebouwd had kunnen worden.
Zuster Gommers in haar geschiedschrijving over zijn dood: “Nog voor het einde van 1884 moest de Congregatie rouwen over de dood van haar voortreffelijke raadsman, president Cuyten… Wat deze man met zijn helder, scherp verstand, grote bestuursgaven en diep religieus gemoed als semina rie-president voor de priesteropleiding betekend heeft, niet alleen voor Brabant maar ook voor heel Nederland en voor de missies in Amerika, werd al tijdens zijn leven door het hoogste kerkelijk gezag erkend en gewaardeerd.
Hoge onderscheidingen vielen hem ten deel. Doch bij dit alles bleef hij de eenvoudige mens, open, vriendelijk en behulpzaam voor iedereen; “ene schone mens” zoals men in Brabant zegt…”
Al bij raadsbesluit van 16 november 1915 werd het plein op het voormalige Hei-Eind (een deel van het tegenwoordige Park) het President Cuytenplein genoemd; het huidige plantsoen was er toen nog niet. In de “Meijerijsche Courant” van 20 november 1915 staat daarover onder de kop “Een groot man herdacht” het volgende te lezen:
“In de gemeenteraadsvergadering van 16 dezer werd op voorstel van den Voorzitter het driehoekig plein tusschen den provincialen weg naar Tongelre en den gemeenteweg naar ‘t station een naam gegeven. Zed. Achtb. meende hiervoor geen beteren te kunnen vinden dan “President Cuytenplein”, om daardoor in dankbare herinnering te houden de nagedachtenis van den hier geboren geleerde Jacobus Cuyten, die tevens een groot weldoener is geweest.
Dit voorstel werd met algemene stemmen en onder applaus aangenomen. Een der leden voegde hier aan toe te hopen, dat de Raad spoedig de middelen zou aanwijzen om het plein te verfraaien op eene wijze den grooten man waardig.”
In bovenstaande tekst wordt gesproken over de “provinciale weg naar Tongelre”, omdat dit toen nog een zelfstandige gemeente was. Pas vijf jaar later, in 1920, werden Tongelre, Woensel, Strijp, Gestel en Stratum samengevoegd met Eindhoven tot één gemeente. Met de “gemeenteweg naar het station” werd de straat bedoeld, die naar het station Eeneind leidde: de tegenwoordige Kerkstraat.
Maar op de bovengenoemde plek zal men nu het President Cuytenplein tevergeefs zoeken, aangezien die plaats nu bekend staat als het Park. In de raads vergadering van 30 juni 1955 werd de straatnaam “Park” officieel vastgesteld (zonder dat overigens de veertig jaar eerder aangenomen naam “President Cuytenplein” officieel werd ingetrokken). Zo kreeg en verloor een geboren Nuenenaar zijn eigen plein…
Maar, jaren later, kreeg hij er een laan voor terug. In de omgeving van het klooster vinden wij nu de Mgr. Cuytenlaan (de vroegere Telefoonstraat). Op het straatnamenbord staat de volgende toelichting: “Mgr. Jacobus Cuyten, 1799-1884.
Stichter St.-Elisabethklooster”
Bidprentje van Mgr. Cuyten (tekstgedeelte)
Dit artikel is geschreven door Nico Nagtegaal en Harry Smits en eerder verschenen in het boek “Dwèrs door Nuenens verleden”, herinneringen aan het oude Nuenen, Gerwen en Nederwetten (1991).