Gemeentelijk onderwijs

De openbare lagere school in de Beekstraat was in het begin van de 19e eeuw ongeschikt voor het geven van onderwijs aan de Nuenense jeugd. Dat berichtte tenminste de onderwijzer Martinus Coolen op 15 januari 1817 in een rekwest aan de Gedeputeerde Staten van Brabant (nadat hij al verschil­ lende keren bij het gemeentebestuur had aangedrongen op veranderingen). De school was naar zijn oordeel te laag van zoldering en erg vochtig. De schoolopziener was het daar mee eens en op diens aandringen zette het gemeentebestuur zich aan de bestudering van het probleem.

Vier jaar later, op 26 januari 1821, antwoorde de gemeente aan G.S., dat men het bouwen van een nieuwe school te duur achtte en dat daarom de bestaande school was verbouwd. Met instemming van de schoolopziener had men het schoollokaal vergroot, door er de berging (bestemd voor het opslaan van brandhout) bij te trekken. Het lokaal was nu ruim 10 meter lang en 5 1/2 meter breed (uitgedrukt in “rijnlandse maat”: 33 bij 17 l/2 voet, binnenwerks).

Bovendien was de vloer verhoogd en ook de zolder was omhoog gebracht; nieuwe ramen en een afdak voor het bergen van brandhout completeerden het geheel. Aangezien school en onderwijzerswoning vanouds bij elkaar stonden, was er op de zolder van de school een kamer voor de ondermeester ingericht. De school telde dus één lokaal en werd jaarlijks door gemiddeld 65 leerlingen bezocht. In het drukke jaargetijde in de zomer, wanneer de jeugd thuis moest bijspringen bij het binnenhalen van de oogst, liep het aantal leerlingen tot ongeveer 35 terug; in de wintermaanden steeg het aantal tot 85. In leef­ tijd varieerden de kinderen van 3 tot 14 jaar (de groep tot 8 jaar was het grootst).

Het gunstige resultaat dat Martinus Coolen met zijn rekwest had geboekt was waarschijnlijk de aanleiding, dat de Gerwense schoolmeester Jacob Busé eveneens een adres aan de schoolopziener van het 4e district van de provincie Brabant richtte. Hierin klaagde hij over de toestand van de school op het Laar. Op 30 augustus 1821 schreef het Nuenense gemeentebestuur terzake aan G.S. van Brabant, dat de Gerwense school op hoge grond stond en vrij luchtig gebouwd was, voorzien van ramen en twee “deurgebonden”. Het Gerwense schoolgebouw was in 1768 nieuw gebouwd en bestemd voor het onderwijs van Gerwen en Nederwetten samen; sedertdien werd echter in Nederwetten afzonderlijk onderwijs gegeven, zodat het gemeentebestuur meende te mogen stellen dat het Gerwense schoolgebouw voldoende ruimte bood om het onderwijs “met vrugt te appliceeren”.

De schoolopziener schijnt het verzoek echter ondersteund te hebben, want op 12 augustus 1823 werd begonnen met herstelwerkzaamheden aan de Gerwense school. De vernieuwde school kreeg nu binnenwerks een lengte van ruim 7 1/2 meter bij 4 1 /2  meter breedte, terwijl  de muren werden opgetrokken tot 2,75 meter. De gehele operatie kostte de gemeente f 1600,50. Maar Jacob Busé bleek hiermee niet tevreden, want al gauw ontving de schoolopziener een klachtenlijst, onder meer over het wegbreken van een geitenstal en het feit, dat de schuur voor opslag van brandhout verkleind was. Verder waren zowel de woning als de school naar zijn mening slecht onderhouden. De gemeente antwoordde hier op 14 juli 1824, dat de Gerwense school sinds de laatste verbouwing qua afmetingen in verhouding was met de Nuenense school, waar dubbel zoveel kinderen les kregen als in de Gerwense school.

Volgens de onderwijswet van 1806 moest er overal in ons land klassikaal onderwijs gegeven worden; maar of dat in onze gemeente ook gebeurde is twijfelachtig. Er wordt namelijk nergens gerept over schoolbanken of banken met tafels. De gemeente toonde zich echter wél bezorgd over de gezondheid van de schoolgaande jeugd, want de drie schoolmeesters ontvingen bericht dat vanaf 30 oktober 1823 alleen kinderen mochten worden toegelaten, die een inentingsbewijs tegen pokken konden overleggen en die bovendien de “natuurlijke kinderziekten” hadden gehad (het “pokkenbriefje”).

Het lijkt er overigens op, dat het onderwijs bij de gemeente niet erg in aanzien stond en dat alleen het allernoodzakelijkste werd uitgevoerd en dan nog alleen na veel aandringen: zéker wanneer er al te veel kosten aan verbonden waren. In 1842 kwam er echter verandering in de afwachtende houding van de gemeente. Door een Koninklijk Besluit van 2 januari 1842 moesten alle gemeenten namelijk een plaatselijke “Schoolcommissie” instellen, te installeren door de gemeente.

Voor Nuenen werden op 7 maart 1842 tot leden van deze commissie benoemd: pastoor Van Lent van de Clemens-parochie in Nuenen, dominee Begemann van de Hervormde gemeente in Nuenen en pastoor Van Asten van Nederwetten. Deze benoeming van de drie leiders van een kerk, die van oudsher al sterk vóór onderwijs was, is van groot  belang  geweest  voor  het  onderwijs  in Nuenen; en dat heeft de gemeente geweten ook! Op 19 april 1842 werd al uitgekeken naar een geschikte plek voor het bouwen van een nieuwe school in Nuenen. Omdat het godsdienstonderwijs niet op de school (die immers een “openbare” was), maar in de kerk gegeven werd keek men voor een locatie uit naar een plaats op het Hei­-Eind (het huidige Park). Op 12 april 1845 werd de school in Nuenen in gebruik genomen.

Om aan grond voor die school te komen besloot de gemeente om de oude school, met schoolhuis en een stuk land op Vaarle, met toestemming van Gedeputeerde Staten te gaan verkopen; deze verkoping vond plaats op 19 en 26 augustus 1844. Schoolhuis, school en tuin werden in één koop voorlopig gekocht door Martinus van Overbruggen, metselaar te Nuenen (voor f 540,-). Op 26 augustus, bij de tweede koop, bood Antonie Teeuwen, klompenmaker te Nuenen   f 50,- meer en hij verwierf het geheel uiteindelijk voor f 590,-.

De inkomsten van meester Coolen in 1819, plus de kosten van de ondermeester

In 1843 werd in Nederwetten het oude raadhuis (dat al sinds 1821 niet meer als zodanig in gebruik was wegens de samenvoeging met Nuenen die in dat jaar plaatsvond) bestemd om de oude school te vervangen. In het vroegere gemeentelokaal werd een plafond aangebracht en op 2 januari 1844 verhuisde men naar deze nieuwe school; het gebouw werd aangeprezen als hoog, luchtig en ruim en voldoend aan alle vereisten van een goede school.
In 1845 was Gerwen aan de beurt. Daar lag tegenover de kerktoren een stukje grond, waarop een school gebouwd zou kunnen worden. Het grondstuk was eigendom van het kerkbestuur en deze instantie schonk het “om niet” aan de gemeente. Aangezien het stukje nog te klein was stond één van de kerkmeesters zijn eigen aangrenzende stukje grond gratis af . De aanbesteding was op 5 juli 1845 en op 2 januari 1846 kon de nieuwe school in gebruik genomen worden.
In 1855 kregen in Nuenen 6 jongens en 4 meisjes gratis les; in Gerwen was dat het geval met 10 jongens en 7 meisjes en in Nederwetten met 4 jongens en 3 meisjes: samen 34 kinderen in de hele gemeente.
Terwijl op 15 januari 1855 de Nuenense school bezocht werd door 76 jongens en 58 meisjes, waren er dat precies een half jaar later, op 15 juli 1855 nog maar 38 jongens en 32 meisjes: een duidelijk voorbeeld van seizoensinvloeden. Ook Gerwen bood in datzelfde jaar een soortgelijk beeld: op 15 januari 50 jongens en 38 meisjes, op 15 juli nog maar 36 jongens en 24 meisjes. In Nederwetten was het al niet anders: op 15 januari gingen 18 jongens en 20 meisjes de schooldeur binnen, op 15 juli maar 10 jongens en 8 meisjes. In Nuenen gingen in 1259 gemiddeld (berekend over 11 maanden) 130 kinderen maar school; in Gerwen waren er dat gemiddeld 64 en in Nederwetten 34. In datzelfde jaar telden deze drie openbare scholen samen 40 kinderen van “bedeelde” ouders (die dus ondersteund werden door instellingen van weldadigheid; deze instellingen droegen jaarlijks f 55,- aan schoolgeld bij). Daarnaast waren er nog 71 kinderen van behoeftige (maar niet bedeelde) ouders, waarvoor de gemeente jaarlijks f 90,- aan schoolgeld betaalde.

 

 

Het schoolbezoek werd door veel ouders nog niet beschouwd als een noodzakelijke plicht, waardoor het leerlingental nogal eens varieerde.

Nevenstaande tabel geeft daarvan een duidelijk beeld:

Gemiddeld betekenden deze getallen voor Nuenen 119 leerlingen per maand, voor Gerwen 57 en voor Nederwetten 27. Bij een schoolgeld van een kwartje per kind per maand betaalden de Nuenense ouders iedere maand samen f 29,75, de Gerwense ouders f 14,25 en die van Nederwetten f 6,75.

De enkele Gerwense kinderen die op Olen woonden gingen in Breugel naar school. De gemeenteraad van Son-Breugel schreef in 1860 aan de Nuenense raad, dat met ingang van 1 april van dat jaar  deze  kinderen  niet  meer  op  de Breugelse school konden worden toegelaten, wegens financiële redenen (die reden was, dat men in Breugel al te veel kinderen had en met die van Olen erbij zou men een hulponderwijzer aan moeten stellen, met alle kosten van dien!).

Aantal kinderen op de 3 openbare lagere scholen in het jaar 1860:

In 1861 betaalde de gemeente Nuenen f 2035,­ aan kosten voor onderwijs. De werkgelegenheid in Nuenen nam toe, onder andere door de aanleg van de spoorlijn Eindhoven-Venlo; in 1866 werd deze lijn in gebruik genomen, met een stationsgebouw op Eeneind. De toegenomen welvaart moge blijken uit het feit, dat er in 1866 nog maar 11 jongens en 8 meisjes kosteloos onderwijs genoten. In Nederwetten trokken de kinderen begin 1872 in een nieuwe school, met een schoolhuis. De onderwijzer van de Gerwense school betrok in hetzelfde jaar eveneens een nieuw schoolhuis, gebouwd door de gemeente.

Op de drie openbare scholen van de gemeente Nuenen c.a. werd in 1873 les gegeven in lezen en schrijven, rekenen en Nederlandse taal, aardrijkskunde en geschiedenis en “vormleer”. Op de school in Nuenen kwam daar nog kennis der natuur en zingen bij (en men kon er ook nog Franse les krijgen). Voor één kind moest per maand 25 cent betaald worden, voor 2 kinderen 40 cent per maand en voor 3 kinderen of meer 5 cent extra voor ieder kind (in Nederwetten in het laatste geval 45 cent in totaal). In 1876 werd de jaarwedde voor een hoofdonder­ wijzer in Nuenen vastgesteld op f 675,- voor zijn collega in Gerwen en in Nederwetten op f 550,-. Vier kinderen in Nuenen kregen uitgebreid lager onderwijs.

Meester Wilhelmus Johannes van Brunschot met zijn klas in 1888. Hij was hoofdonderwijzer aan de openbare school van Nuenen van 1855 tot 1897.

Bij Koninklijk Besluit van 20 oktober 1880 werd vastgesteld, dat er in één klaslokaal niet meer dan 48 leerlingen mochten zitten. Daardoor was de gemeente gedwongen om de school in Nuenen uit te breiden tot drie lokalen (tot dan toe hadden de zes klassen alle in één lokaal les gekregen!). De aanbesteding tot deze verbouwing vond plaats op 28 september 1882, in 1883 was alles klaar. Begin januari 1887 bezochten in Nuenen 113 jongens en 92 meisjes de openbare school. In Gerwen waren dat 36 jongens en 31 meisjes, in Nederwetten 30 jongens en 28 meisjes. Aan geen van de drie openbare scholen was een “bewaarschool” verbonden.

 

Op 1 juli 1887 startte de nieuwe bijzondere lagere meisjesschool van de zusters van J.M.J. Deze school begon met 101 leerlingen, de meeste afkomstig van de lagere school in Nuenen. In 1901 werd de leerplicht ingevoerd en van nu af was er dus controle op eventueel schoolverzuim. Het schooljaar liep van 1 mei tot 30 april en leerplichtig waren kinderen, die vóór 1 oktober hun zesde levensjaar bereikten; de leerplicht eindigde na het volbrengen van de zes klassen van de lagere school.

In het jaar 1914 kregen in Nuenen 24 jongens en 3 meisjes in de avonduren les in de “herhalingsschool”;  in  1919  verzocht  het  kerkbestuur  van Nederwetten toestemming om in de avonduren herhalingsonderwijs (uitsluitend voor katholieken) in de openbare school te mogen geven, met gebruikmaking van leermiddelen, verlichting en verwarming. Het mocht, tegen een huur van/ 5,-; maar al in 1921 berichtte het kerkbestuur aan de gemeente, dat men verder geen gebruik meer wenste te maken van de geboden faciliteiten, wegens te geringe deelname.

Toen per 1 januari 1920 de bijzonder scholen financieel gelijkgesteld werden aan de openbare, opende in Nuenen prompt op diezelfde datum een R.K. Jongensschool zijn deuren; later werd de naam “Aloysiusschool” gekozen. Het toenmalige hoofd van de openbare school, meester Van der Schoor, werd het eerste hoofd van deze nieuwe school en hij nam van de openbare lagere school meteen ongeveer 100 jongens mee. In 1922 telde de Aloysiusschool al 140 leerlingen.

Een aderlating, die bij de openbare school pijnlijk aankwam: want al in 1920 berichtten B. en W. van Nuenen aan Gedeputeerde Staten, dat het aantal kinderen van de openbare lagere school verminderd was tot 10! Daaraan toevoegend dat het te voorzien was, dat dit getal eerder zou verminderen dan toenemen. 

Meester J.A.M.C. (Corné) van Brnnschot met zijn klas in 1899. Hij was de zoon van de vorige hoofdonder­ wijzer W.J. van Brunschot; hij was hulponderwijzer van 1889 tot 1897 (bij zijn vader) en daarna hoofdonderwijzer van 1897 tot 1913.

Daarom verzochten B. en W. om eervol ontslag te mogen verlenen aan de onderwijzeres van de openbare school, Maria Antonia Tempelman. Zij werd inderdaad op wachtgeld gesteld, maar al in hetzelfde jaar 1920 benoemd tot onderwijzeres aan de openbare lagere school in Gerwen. Maar deze school ging in 1927 in R.K. handen over, waarop enkele leerlingen naar de openbare school in Nuenen vertrokken. Het leerlingental van de Gerwense openbare school zakte onder de 60 en opnieuw kreeg juffrouw Tempelman eervol ontslag, met een wachtgeldregeling. Maar op 1 april 1930, bij het begin van het nieuwe schooljaar, steeg in Nuenen het aantal leerlingen van de openbare school weer tot boven de 30 en juffrouw Tempelman keerde terug in de Nuenense school. De aanstelling was van korte duur: in 1934 was het leerlingental weer onder de 30 gedaald en juffrouw Tempelman ging weer “op wachtgeld”. (Zij woonde in het huis “Casa Cara”, dat zij in 1928 aan de Berg had laten bouwen, het huidige nummer 84).

Een kritisch rapport

In Gerwen bouwde het kerkbestuur in 1929 de tegenwoordige St. Clemensschool, op het “Mikkersland” (een schenking van pastoor Mikkers aan de kerk, gedaan in 1867). In 1930 werd deze school in gebruik genomen (en in 1990 werd op feestelijke wijze zijn 60-jarig bestaan gevierd). In 1927 werd, in de raadsvergadering van 14 oktober, besloten om de openbare school van Nederwetten op te heffen. Op 16 november werd daar de nieuwe lagere school geopend en alle leerlingen, inclusief het hoofd, gingen over naar deze school.

De enige nog overgebleven openbare lagere school in de gemeente was daarna die van Nuenen; in 1928 telde men daar 24 kinderen, in 1930 was het aantal gestegen tot 39. In 1925 vestigde het Wit­-Gele Kruis zich in een van de lokalen; in de oorlogsjaren was het distributiekantoor er gevestigd. Daarna werd dit gedeelte verhuurd als woning. In de oorlogsjaren was de openbare school vanaf maart 1943 wegens brandstofgebrek gesloten. Achtereenvolgens huisden er Duitse en Engelse troepen in, waarna in april 1945 het onderwijs hervat werd. Dat gebeurde echter nog niet in de school, maar op zolder van de hoofdonderwijzer A. Linders, op de Berg F 172 (nu Berg 48).

In 1948 telde de openbare school nog maar 27 leerlingen (op een inwonertal van 5566) en het gemeentebestuur zou dientengevolge tot opheffing van de school dienen te besluiten. Maar intussen was er door de Kerkeraad van de Hervormde gemeente een commissie gevormd, met als doel het realiseren van een school voor lager onderwijs op Hervormde grondslag (aangezien de meeste leerlingen van de openbare lagere school in Nuenen uit Hervormde gezinnen kwamen). Men besloot een eigen school te bouwen en verzocht de gemeente, om het schoolgebouw aan het Park te mogen gebruiken tot de nieuwbouw klaar was.

Op 1 augustus 1950 verhuisde de Hervormde school naar de nieuwe Ds. Bakkerschool aan de Boordseweg. Het hoofd van de openbare school, de heer Linders, ging hierop met pensioen en op 12 augustus 1950 werd, met toestemming van G.S., de openbare lagere school in Nuenen opgeheven. (In 1988 werd echter weer een nieuwe openbare lagere school in Nuenen geopend in de Beekstraatse Vel­ den: de ‘Rietpluim’).

De leerlingen van de openbare lagere school van Nuenen op 3 oktober 1906. Links de “ondermeester” A. Goudsmits, rechts juffrouw Tempelman; links van deze onderwijzeres de “bovenmeester” Corné van Brunschot.

 

 

Meester Linders met zijn klas in het Park, in 1928. Zittend op de eerste rij, van links naar rechts: Betje Vink, Anneke Vink, Anneke Huizing, Jenny van Vught, Ans van Vught en Gijs Vink.
Knielend: Jaantje Vink, Johan Briggen, Gerard Hui­zing, Ruud van Helvoirt en Jan Smit.
Staand op de 3e rij: Lammy Mulder, meisje Oostveen, Oldert Oostveen, jongen Oostveen, Jo Smit, Janus 0o) v/d Heijden, Dieneke van Heyst.
Staand op de 4e rij: Leo Mulder, Cor Briggen, Sientje v/d Wal en Aaltje Oostveen.
Achterste rij: meisje Mulder, Corry Schreij, Riet van Helvoirt, Mijntje van Hel­voirt, Jo Briggen en Lena Briggen.

Dit artikel is geschreven door Nico Nagtegaal en Harry Smits en eerder verschenen in het boek “Dwèrs door Nuenens verleden“, herinneringen aan het oude Nuenen, Gerwen en Nederwetten (1991).