Onderwijs in oude tijden

Eeuwenlang stond het onderwijs aan de jeugd, zowel in ons land als elders, in dienst van de kerk. Zowel katholieken als protestanten zagen in het onderwijs een uiterst geschikt middel om de “jeucht van haere teedere jaeren aen”, van jongsaf aan dus, te winnen voor hun godsdienstige opvattingen. Opleidingen voor onderwijzers waren er niet, maar de man of vrouw voor de klas moest bij aanstelling de “artikelen des geloofs” onderschrijven. De jeugd leerde de katechismus, enkele gebeden en een beetje lezen. En dat lezen werd voorna­melijk geoefend aan de hand van godsdienstige teksten.

Er zijn helaas maar weinig gegevens bekend over het onderwijs in onze gemeente in de late middeleeuwen. Een mogelijk houvast biedt het feit, dat in Nuenen en Gerwen het kosterschap een “beneficie” was (een ambt waaraan het recht op inkomsten verbonden was). De parochies Nuenen en Gerwen waren tussen 1380 en 1399 verbonden tot één parochie, onder één pastoor die op het Lanklaar woonde. De rector van het beneficie voor het kosterschap stelde een “deservitor” of plaatsvervanger aan om het kosterschap te bedienen; en deze vervanger oefende naast zijn kosterschap waarschijnlijk ook het ambt van schoolmeester uit. Wanneer dit inderdaad het geval was, dan was er in het jaar 1405 al een school in Nuenen, waar ook Gerwense kinderen katechismusles kregen en ook enkele gebeden leerden. Maar of ze ook aan lezen toekwamen zal wel altijd een vraag blijven.

In 1496 werd de parochie Nuenen-Gerwen weer gesplitst in twee afzonderlijke parochies, maar het kosterschap bleef nog lang één beneficie. In latere tijden was de koster ook tevens schoolmeester; in Nuenen stond de school waarin de koster tevens als meester fungeerde op het kerkhof, bij de in 1823 verdwenen kerk waarin hij zijn kostersambt uitoefende (het tegenwoordige kerkhof in de Tomakker) en ook zijn huis stond daar. Er zijn echter geen gegevens bekend over het uitoefenen van het kosterschap in Gerwen door een deservitor of vervanger. De kerk van Gerwen was toen een bedevaartsoord en vooral ten tijde van besmettelijke ziekten was de boetedoening groot. Vermoedelijk werd het kostersambt door een broederschap uitgeoefend. Pas ná de brand die in 1586 de kerk van Gerwen verwoestte werd er een school met schoolhuis aan de buitenzijde tegen de kerkhofmuur aangebouwd; in 1599 stond die school daar in ieder geval.

Johannis Hendrik Salomons, “in Nuenen geboeren ende gevuet”, was met zekerheid de eerste koster­ schoolmeester. In de jaren 1583-1586 was hij “deservitor” en schoolmeester; in augustus 1586 kreeg hij het kostersambt van de kerk in Nuenen, dat toen vacant was. Hoe de kinderen in de late middeleeuwen leerden lezen is in onze tijd een raadsel; in de 16e eeuw zorgde de boekdrukkunst voor leermiddelen. De Reformatie bracht in de tweede helft van de 16e eeuw ook veranderingen in het onderwijs met zich mee: de kinderen kregen voortaan andere geboden en een andere katechismus te leren. Belangrijker was echter de opvatting, dat iedereen de Bijbel moest kunnen lezen; en bovendien de wens, dat alle kerkgangers tijdens de kerkdienst teksten moesten kunnen lezen.

Een schoollokaal uit vroegere tijden. De kinderen zitten op lage banken zonder rugleuning, terwijl bovenop een tafel een gestrafte leerling staat met een bord om zijn hals. Op het bord het opschrift; “Kwaatdoender”. 

Het versnijden van een pen voor de schrijfles

Voor het eerst in de geschiedenis werd nu gestreefd naar onderwijs voor iedereen. Tot omstreeks het jaar 1600 was onderwijs voornamelijk een voorrecht voor de elite geweest (kinderen van gegoede ouders genoten doorgaans enkele jaren onderwijs thuis, waarna ze naar een zogenaamde “Franse school” gingen, of soms meteen naar de “Latijnse school”). Leerplicht bestond niet.

Kinderen van alle leeftijden zaten in één ruimte bij elkaar, op lange banken zonder rugleuning of voetensteun. Alle leerlingen zaten met hun gezicht naar dezelfde muur gekeerd (de “werkmuur”); aan die muur echter géén wandkaarten, geen platen, zelfs geen bord (het bord stond, indien er al een gebruikt werd, op een ezel). De enige ventilatie bestond uit het laten zakken van de bovenlichten (en die bleven ‘s winters, wanneer er spaarzaam verwarmd werd, dus dicht!). De meester zat in een grote stoel met lessenaar op een verhoging, zodat hij de groep kon overzien.

 

De bedoeling was dat de meester elke leerling tweemaal per schooltijd bij zich liet komen om hem of haar te overhoren. Daar had hij zijn handen aan vol en van uitleggen kwam doorgaans dus niet veel. De oudere leerlingen moesten de jongere kin deren helpen. Er werden op deze manier wel resultaten bereikt, al was deze manier van leren erg omslachtig. Van wát ze nu eigenlijk lazen begrepen de kinderen niet veel; ze stampten de antwoorden op de katechismusvragen gewoon in het hoofd. Met schrijven mocht het kind pas beginnen als het al behoorlijk vlot kon lezen; dan was het meestal al acht of negen jaar. Schrijven was een Kunst met een grote K, dat uitsluitend geoefend werd met pen en inkt (er bestonden al wel leien en griffels, maar die werden alleen voor rekenen gebruikt).

Wanneer een kind aan schrijven toe was wachtte de ouders een moeilijke beslissing: het schoolgeld werd dan namelijk anderhalf keer zo hoog. Bovendien kwamen er dan kosten bij voor papier en voor het versnijden van pennen (en bovendien kon een kind van 8 à 9 jaar voor de ouders al een waardevolle werkkracht in het bedrijf zijn). Dat er in de 17e- en 18e-eeuwse scholen minder schrijflessen gegeven werden zien we op oude afbeeldingen: er zitten wél veel kinderen op lage bankjes met een boekje op de knie, maar we zien weinig kinderen staand of zittend bezig met schrijven. Ook uit de verslagen van schoolopzieners uit het begin van de 19e eeuw valt op te maken, dat de schrijflessen in de meeste scholen ver achterbleven. In die tijd kon in veel dorpen zo’n 40% van de inwoners niet zijn handtekening zetten!

 

De katheder van de schoolmeester. Aan de stoel hangt de roe, opzij aan de lessenaar het bord, dat een domme leerling om de hals gehangen kreeg. Boven op de lessenaar een roskam en de “ongeluksvogel”: wie dat naar zijn hoofd gegooid kreeg, moest het terugbrengen en kreeg dan met de roe.

Rekenen kwam pas op nóg latere leeftijd aan de orde en het schoolgeld was daarvoor ook weer hoger: soms wel 12 stuivers per maand. Het was een vak, dat alleen voor de knapste kinderen voor­ behouden was: voor diegenen van wie de ouders hun kinderen “soo hoog geleert wilden hebben”. Vooral op het platteland zagen veel ouders het nut van rekenen niet in. De betere leerlingen leerden op school wel wat optellen en aftrekken en de tafels van vermenigvuldiging; maar daar bleef het (tot verdriet van veel schoolmeesters) meestal bij.

Wél moesten alle kinderen getallen kunnen lezen en uitspreken (zowel in Romeinse als in Arabische cijfers); dit was namelijk nodig om de Bijbelboeken en de psalmen gedurende de kerkdienst te kunnen opzoeken. Kennis van cijfers en getallen hoorde dus bij het leesonderwijs! (Aan vakken als geschiedenis en aardrijkskunde kwam men helemaal niet toe).Omdat de schoolmeester zo slecht betaald werd was hij tijdens de schooltijden nogal eens weg voor een van zijn bijbaantjes, bijvoorbeeld om pacht of belasting te innen; of om zijn werk als koster of doodgraver  te doen.  Verder  hield  hij vaak  het schuldboek in de herberg bij of schreef de diaconie-rekeningen uit. Verder verdiende hij bij door de verkoop van boeken, papier en andere school­ behoeften. Het schoolgeld was voor de school­ meester en dat bedroeg voor de eerste leerjaren 4 stuivers per maand (kinderen die nog niet aan lezen toe waren hoefden soms niet meer dan 3 stuivers te betalen). Wanneer de school niet bezocht werd hoefde er niet betaald te worden; schoolverzuim was dus voor de ouders wel, maar voor de meester niet voordelig.

Gemiddeld zal een schoolmeester in die tijd zo tussen de één en twee gulden per kind per jaar gebeurd hebben, behalve dan van de arme kinderen want die moest hij gratis les geven (in de praktijk kreeg hij daar meestal wel een vergoeding voor via de H. Geesttafel, of van de Diaconie). Met alle bijbaantjes kon een schoolmeester het tot een redelijk jaarinkomen brengen, van drie- tot vierhonderd gulden per jaar (met vrij wonen); al die bijbaantjes gingen echter wel ten koste van het onderwijs.

Bij de uitoefening van de bijbaantjes nam in de meeste gevallen de vrouw van de schoolmeester waar. Aangezien zij nog méér te doen had, werden in het schoolvertrek al gauw allerlei huishoudelijke bezigheden verricht. In de grote open haard werd gekookt, er stond een spinnewiel en achter een houten schot knorde een varken. In de winter was het klaslokaal bovendien de enige verwarmde ruimte in de schoolmeesterswoning. In de wintermaanden, als de school het best bezocht werd, zaten er soms 60 tot 100 kinderen in het vertrek, soms nog meer, in een ruimte van zo’n 40 m2. De discipline werd zoveel mogelijk gehandhaafd met de plak en de roe.

Aangaande de inkomsten van de Nuenense school­ meesters in de eerste helft van de 17e eeuw ontbreken alle gegevens. Er staat alleen vermeld, dat de meester met de schoolkinderen turf mocht steken ten behoeve van de school (doch alleen op de hun toegewezen plaatsen). Tussen 1650 en 1795 werden in Nuenen en Gerwen uitsluitend protestantse schoolmeesters aangesteld (Brabant was toen een “generaliteitsland”, geen volwaardige provincie: dat wil zeggen een gebied, dat rechtstreeks door de Staten-Generaal bestuurd werd). Behalve het kostersambt in de kerk van de protestanten bekleedde de schoolmeester meestal ook de functie van voorlezer en voorzanger tijdens de kerkdiensten. Het smeren van het uurwerk en het luiden van de klok was een welkome bijverdienste.

Het aantal kinderen in Nederwetten was te klein om daarvoor een school te stichten; ze moesten in Gerwen naar school. En hoe was het gesteld met het onderwijs aan de katholieke kinderen? Daarin werd tussen 1650 en 1795 gedeeltelijk voorzien door geheime “bijschooltjes”, onder andere op het klooster Soeterbeek. Ook gaven enkele vrouwelijke leden van de “Derde Orde” (de zogenaamde “kwezels”, vrome vrouwen die echter géén non waren) hier en daar tersluiks katechismusles aan omwonende kinderen.

In 1690 werd het schoolmeestershuis van het kerkhof verplaatst naar het dorp, in de Beekstraat; de school bleef echter op het kerkhof, bij de kerk. In 1748 werd naast de schoolmeesterswoning een nieuwe school gebouwd en de oude werd afgebroken. De toeloop naar de school schijnt wel toegenomen te zijn, want in 1770 werd dit gebouw al weer afgebroken en vervangen door een nieuwe school met schoolhuis (lengte school met school­ huis 45 voet ofwel ongeveer 14 meter, breedte 17 ½ voet ofwel ongeveer 5 ½ meter).

Een meisjesschool rond 1770. De “onderwijzeres” met de stok in de hand overhoort een leerling!

Op de knieën voor het bord. Heel wat ouderen kunnen er uit eigen ervaring nog over meepraten!

In Gerwen vormde in 1599 de school met het kostershuis één geheel met een hofje van slechts 133 m2, gebouwd tegen de kerkhofmuur; het geheel behoorde toe aan de dorpsgemeenschap. In 1649 werd een protestant in Gerwen schoolmeester-koster. Op het Laar werd in 1767 begonnen met de bouw van een nieuw schoolhuis, dat in 1768 in gebruik genomen werd; dit schoolhuis stond op de plaats waar nu de hoeve Hool 6 staat. Ook Nederwetten kreeg een school, die in de Papenkampen aan de Wettensestraat stond (nu Soeterbeekseweg). Omdat voor de Hervormde kerkdienst een koster overbodig was en de schoolmeester dus niet tevens koster kon zijn, kon men halverwege de 17e eeuw geen protestantse schoolmeester krijgen; de baan bood té weinig bestaansmogelijkheden. De school werd dus opgeheven en van hogerhand werd de school in Gerwen ook voor Nederwetten aangewezen. Van de weinige kinderen die er waren gingen er slechts enkelen naar Gerwen; enkele anderen gingen naar de school in Breugel en nog weer anderen naar Nuenen.

 

De schoolwet die van kracht was van 1806 tot 1857 heeft veel veranderingen tot stand gebracht. Zo was rond 1850 de koppeling van een klas aan kinderen van gelijke leeftijd, voor de duur van een jaar, al in veel plaatsen een feit geworden; en de klaslokalen van nieuwgebouwde scholen waren alle even groot en uniform van karakter. Ze hadden meer ramen (de onderste overigens van matglas, zodat de kinderen niet konden worden afgeleid door het buitengebeuren!). Al bij al zag het er toch al heel wat beter uit dan de primitieve ruimten van één of twee eeuwen tevoren, toen het vertrek tevens diende als keuken en als huiskamer. Ook waren er intussen toiletten gekomen (lees: water­ plaatsen en plees).

In de nieuwe wet van 1857 werd het aantal vakken belangrijk uitgebreid: naast het lezen-schrijven­ rekenen-taal van de wet van 1806 kwamen er nu vakken bij als aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur, zingen en “vormleer” (een soort meetkunde). Er kwam ook “meer uitgebreid lager onderwijs” (MULO) waar bovendien moderne talen, wiskunde en landbouwkunde werden onderwezen; ook gymnastiek, tekenen en handwerken verschenen op de lesroosters. De schoolwet van 1878 voegde “nuttige handwerken” toe aan het vakkenpakket van de lagere school, die van 1889 bovendien handtekenen en gymnastiek. De schoolwet van 1920 stelde de openbare en bijzondere scholen in financieel opzicht aan elkaar gelijk. Daarvan profiteerden niet alleen de katholieke en protestantse scholen, maar ook de Montessori- en Daltonscholen (vooral toen een wetswijziging in 1922 de vrijheid liet om het lesrooster naar eigen inzicht in te richten).

De ervaringen op bijzondere scholen die werkten volgens het systeem Maria Montessori of Helen Parkhurst (“Dalton-systeem”) waren over het algemeen gunstig: de kinderen maakten zich de vereiste kennis met meer plezier en belangstelling eigen. Daarom begonnen ook de scholen met klassikaal onderwijs gaandeweg meer mogelijkheden tot zelf­ werkzaamheid te bieden. Toch bleef nog lang de eis bestaan, dat alle kinderen dezelfde hoeveelheid kennis moest worden bij­ gebracht; alleen de manier waarop dat gebeurde verschilde. Ook dat is nu aan het veranderen: op sommige scholen kunnen kinderen nu dieper ingaan op een onderwerp dat hen interesseert, terwijl ze lange tijd voorbijgaan aan andere zaken. De school van vandaag lijkt weer een klein beetje op die van 300 jaar geleden; de “luisterschool” is weer verdwenen. Tóch gaat de vergelijking met drie eeuwen geleden mank: er zijn meer mogelijkheden en de onderwijsmethoden zijn verfijnd. Bovendien wordt er, door de ouders en door de samenleving, meer verwacht van het onderwijs.

 

Dit artikel is geschreven door Nico Nagtegaal en Harry Smits en eerder verschenen in het boek “Dwèrs door Nuenens verleden”, herinneringen aan het oude Nuenen, Gerwen en Nederwetten (1991).