Klooster Soeterbeek

 In 1448 werd door pastoor Henricus Sanders, pastoor te Nederwetten, het klooster Soeterbeek gesticht voor zijn twee natuurlijke dochters. Volgens Frenken werd het gesticht aan “die Suetbeeck” in de zuidoosthoek van Nederwetten Op 12 februari 1452 kreeg Henricus Sanders toestemming van kardinaal Nicolaas van Cusa toestemming om enkele huizen die hij bezat in te richten als klooster voor reguliere kanunnikessen van de orde van St Augustinus. Het toezicht werd verzorgd door het klooster Mariënhage te Woensel. Omdat het water van de Soetbeek niet deugde om hun linnen te wassen, vestigden de zusters zich in 1462 meer zuidwaarts, toen nog wel een moerachtig heideveld, maar de religieuze nederzetting behield de naam: klooster der H. Maria aan die Suetbeek, zodat die plek nog steeds bekent staat als Soeterbeek.

Bij de stichting van dit klooster ondervonden de religieuzen veel steun van twee voorname inwoners van Nuenen: Matheus Tempeler en de schepen Hendrik Dircx.

Op 30 augustus 1467 was de bouw van nieuw Soeterbeek zo ver gevorderd, dat het kloosterslot kon worden ingevoerd. Dit geschiedde door twee leden van de Windesheimse Kloostergemeenschap; Aert Roelofs, prior van Mariënhage te Woensel en Jacob Rotaer, prior van Corsendonk bij Turnhout.

Een gedeelte van het klooster Soeterbeek in 1692

Het klooster werd bestuurd door een priorin, ook mater of moeder genoemd. Deze werd bijgestaan door een Sub-priorin, een procuratrix en een paar raadszusters, terwijl er ook een rector aan was verbonden. Deze laatste kwam meestal uit het nabijgelegen klooster Mariënhage. De zusters werden in drie groepen verdeeld. De voornaamste groep waren de koorzusters, ook wel nonnen genoemd. Hun bezigheden bestonden uit de liturgische koordiensten en het beoefenen van de kunst van het fijnere handwerken. Het was het enige klooster in de verre omtrek dat kazuifels vervaardigde. Een tweede categorie zusters vormden de z.g. conversen. Ook deze waren slotzusters en deden evenals de eerste groep de geloften van gehoorzaamheid, bezitloosheid en zuiverheid. Terwijl de koorzusters zwarte sluiers droegen, waren de conversinnen herkenbaar aan hun witte kappen, “wielen”. Als werkzusters waren zij belast met de dagelijkse huishoudelijke werkzaamheden in het klooster zelf. Daarnaast deden zij arbeid in de bijgebouwen van het klooster: in het slachthuis, het brouwhuis, de stallen en het washuis. De derde categorie zusters waren de donaten of donatinnen. Het waren eveneens werkzusters. Maar zij waren speciaal belast met diensten buiten het klooster. Frenken vermeldt in zijn memoriaal niet wat die werkzaamheden waren. Het zou betekenen dat zij voor zieken, onderwijs en bejaarden zorgden. Zij waren in elk geval niet gebonden aan de strikte regels van het klooster en zij waren dan ook geen echte kloosterzusters. Bij hun aantreden beloofden zij alleen gehoorzaamheid aan hun overste. Hun kleding bestond uit een witte sluier en verder week de kleding niet veel af van die van de conversinnen. De eerste jaren na de stichting van het klooster telde het klooster naast de priorin 18 kloosterzusters en een conversin. In 1526 was het aantal zusters gestegen tot 48 met 5 knechten en 3 dienstmeiden.

De zusters hebben in de loop van hun bestaan minstens vijf hoeven in eigendom bezeten, waaronder de hoeve “Ter Dommelen”, gelegen tegenover het tegenwoordige landgoed Soeterbeek. Deze is eigendom van de fam. Smits Van Oyen. Die hoeve was een geschenk van de Nuenense schepen Hendrik Dircx. Zij bestond uit een huis en landerijen, tot stand gekomen in de tijd dat de zusters hun klooster bouwden. Door een kloosterbrand in 1539 hebben zij twee van de vijf boerderijen verkocht om te kunnen herbouwen, maar hun inkomsten liepen daardoor met de helft terug. Behalve van de opbrengsten aan geldrenten en graanpachten moest het convent worden onderhouden met hetgeen de zusters zelf verdienden. Daartoe bewerkten zij ook bouw- en grasland, ongeveer 8,5 hectare groot en zij hielden 2 paarden en 6 koeien. De voornaamste dagelijkse handenarbeid van de Soeterbeekse religieuzen bestond evenwel uit spinnen, weven, wassen en bleken, ook voor de omliggende bevolking en verder in naaien, breien en dergelijke handwerken meer.

Tot het klooster behoorde ook een inrichting voor het bakken van misbrood of hosties. Bovendien leidden de zusters zeker in de eerste helft van de 17e eeuw, maar volgens Frenken waarschijnlijk al lang voordien, een kostschool voor meisjes, waarvan sommigen  reeds op zeer jeugdige leeftijd werden aangenomen. Om de bezoekende ouders te kunnen ontvangen werden er een gastenhuis voor heren en een voor dames gebouwd. Ondanks alle inkomsten hadden de zusters maar een armoedig bestaan. Het convent stond ook bekend als “het arme klooster van Soeterbeek”. De eerder genoemde brand in 1539, de plunderingen, veroorzaakt door de krijgsbenden van Maarten van Rossum in 1543 en vervolgens in 1583 door de Staatse troepen verhoogde de armoede. Na de vrede van Munster in 1648 zagen de nonnen zich eenzelfde lot beschoren als in de meeste kloosters in de Meierij van ’s-Hertogenbosch. Klooster en kloostergoederen kwamen onder toezicht en beheer van de rentmeesters der geestelijke goederen in Peelland. De zusters mochten blijven wonen en kregen een vorm van alimentatie, maar er mochten geen nieuwe zusters worden aangenomen.

Zr. Elisabeth Hurckmans, non in het begin van de 18e eeuw

Klooster Soeterbeeck te Deursen, momenteel in gebruik als vergader- en conferentiecentrum van de Radboud Universiteit Nijmegen

Ook mochten zij in hun kapel geen godsdienstoefeningen houden. Tegen wat steekpenningen waren de ambtenaren wel bereid een oogje dicht te doen en zo werden de voorschriften oogluikend overtreden. Toen de laatste zuster overleed bleken er nog elf later aangenomen zusters aanwezig te zijn. Op 21 november 1731 liet Gijsbert Gualtery, stadhouder van kwartierschout Baltasar Repelaer, door de Vorster van Nuenen, Adam Damen, de Soeterbeekse zusters aanzeggen dat zij het klooster binnen 3 maanden dienden te ontruimen. Zodoende vertrok op 30 april 1732 een trieste stoet van Augustinesser religieuzen met al hun hebben en houden door Peel en Meierij naar het vrije land van Ravestein. Daar gingen zij zich vestigen in het zogenaamde “Duifhuis” te Deursen, dat zij kort daarvoor hadden gekocht. Dit klooster werd Nieuw Soeterbeek genoemd en bestaat nog steeds. Volgens Frenken werden zelfs de grafzerken en de palmbomen uit de kapel meegezeuld naar Deursen. Na een voortbestaan verdween ook dit klooster evenals Hooidonk uit Nuenen en van Nederwettens grondgebied. De kloostergebouwen werden in 1835 gesloopt.

Op de funderingen van het oude klooster bouwde Joseph Smits, een vermogend Eindhovense textielfabrikant een kasteel op deze plek. Bovendien had hij door de aankoop van de heerlijkheid Oyen en het feit dat hij door koning Willem I in de adelstand werd verheven, zijn naam gewijzigd in Joseph Smits van Oyen.

 

Dit artikel is geschreven door Jos Thielemans en eerder verschenen in het boek “Van Hooidonk tot Soeterbeek; Nederwetten in woord en beeld in de 20e eeuw” (2005).

Het door Joseph Smits in 1835 gebouwd kasteel op de plaats van het oude klooster Soeterbeek

Het huidige kasteel Landhuis van de familie Smits van Oyen met weelderige tuinen en waterpartijen