Ziekenzorg en het Wit-Gele Kruis

Al bij de bouw van het St. Elisabethgesticht was een overeenkomst  tot stand gekomen tussen het kerkbestuur en de gemeenteraad. De overeenkomst zou in werking treden “nadat de gebouwen onderdak zullen zijn” en bevatte onder andere de volgende bepalingen:      

“… Om in het gasthuis op te nemen alle zieken dezer gemeente  tot een minimum van 8 lijders, onverminderd om zoveel meer lijders op te nemen als de plaatsruimte zal toelaten; wat de behoeftigen en armlastigen betreft tegen betaling door het Alge­ meen of Burgerlijk Armbestuur dezer gemeente of door de gemeente van 1 gulden daags voor de dag van opneming en de volgende dag, doch verder slechts vijf-en-dertig cents per dag voor elke behoeftige lijder of lijderes.”

” … Om in een afzonderlijk lokaal op te nemen alle behoeftige personen lijdende aan een besmettelijke ziekte, voor zoveel de ruimte het zal toelaten, tegen betaling door het Algemene of Burgerlijke Armbestuur dezer gemeente of door de gemeente voor 80 cents per dag per hoofd.”

Voor de oude en behoeftige lieden, die werden opgenomen, werd met ingang van 1 januari 1916 met de gemeente overeengekomen, dat voortaan 100 gulden per jaar zou worden betaald.

In de archieven van J.M.J. te Den Bosch vinden we in keurig schoonschrift geschreven lijsten, waarin de aantallen “zieke mannen” en “zieke vrouwen” worden aangegeven. De eerste vrouwelijke zieken treffen we aan in 1892, de eerste mannelijke zieken in 1897.

In januari 1938 werd het nieuwe ziekenhuis van Nuenen ingezegend en geopend. Sinds 1920 was er een steeds groeiende behoefte aan een goede huisvesting voor bejaarden, met daarnaast een betere en ruimere accommodatie voor de zieken. Ook was een kraamkliniek voor het dorp dringend nodig.

Hiertoe werd het klooster uitgebreid en ingrijpend verbouwd. In 1937 was al begonnen met de funderingswerkzaamheden en in het begin van het nieuwe jaar was het zover: Nuenen had zijn eigen ziekenhuis. De “Eindhovensche en Meyerijsche Courant” van 17 januari 1938 gaf een uitgebreid verslag van de plechtige inzegening:

“Onder groote belangstelling vond zaterdagmorgen om tien uur de plechtige inzegening van het nieuwe ziekenhuis plaats. Tegen het bestaande klooster der Eerwaarde Zusters van J.M.J. is een monumentaal gebouwencomplex verrezen, door het fraaie uiterlijk een aanwinst in de omgeving van het “Park”. Rekening houdend dat het straatrumoer storend voor de patiënten is, en dat rust en stilte een eerste vereiste zijn voor herstel, heeft men door achteruitbouw dit euvel zooveel mogelijk opgelost.

Bij de opening van het comfortabele ziekenhuis zullen velen zich de vraag gesteld hebben, waarom hier zoo’n modern geoutilleerde inrichting is neergezet. De groote stoot werd gegeven door een jarenoude overeenkomst tusschen gemeentebestuur en kerkbestuur. Daarnaast, hoewel liggend onder den rook van de lichtstad Eindhoven, dat beschikt over enkele up to date ziekenhuizen, blijven er toch steeds bezwaren door den grooten afstand. Met deze voorziening zullen de patiënten en hun verwanten alleszins gebaat zijn.”

Na deze inleiding geeft de Eindhovense verslaggever vervolgens een enthousiaste beschrijving van het nieuwe gebouw: “Reeds aanstonds, wanneer men entrée heeft gemaakt, wordt het oog getrokken door de prachtig uitgevoerde hall. Door een tweetal met glas in lood bezette deuren betreedt men de lange gang, waar het tegelwerk, de hooge muren beschilderd met warme kleuren prettig aandoen. Aan weerszijden bevinden zich de lokaliteiten, zooals de mannenzaal plaatsbiedend voor vier bedden, alsook de vrouwenzaal, isolatiekamer voor mannen en vrouwen, verpleegsterskamer, kinderkamer, linnenkamer en een dienkamer ten dienste van de Eerwaarde Zusters. In de blanke serene rust der ziekenzalen bieden forsche ramen volop gelegenheid, dat licht en lucht optreden als heelmeesters. Kouvatten was een spookbeeld onzer voorouders. De zieken kunnen hier volop genieten van het riante uitzicht op het Park. Op iedere zaal staan lavabo’s met warm en koud water.”

15 februari 1938: de inzegening van de ziekenzalen door pastoor Aldenhuysen. Op de achtergrond: de moeder-overste zuster Marianna, zuster Johanna en zuster Irenée

Zo gaat de Eindhovense verslaggever nog enkele alinea’s voort met een geestdriftige beschrijving van alle vertrekken in het nieuwe Nuenense ziekenhuis, tot en met de badkamer “waar een groote boiler zorg draagt voor warm water”.

Voor de plechtigheden van de inzegening was een kleine kring van genodigden aanwezig: de pastoors Aldenhuysen en Frencken, pater Hildebrand, jonkheer mr. van Rijckevorsel en de wethouders Goudsmits en Sloots. Dan waren er nog de heren Th. de Rooy, dokter Anderegg en deputaties uit de kerkbesturen en armbesturen van de drie Nuenense parochies. ‘s Zondags daarop werd het nieuwe ziekenhuis opengesteld voor het publiek. Heel wat Nuenenaren maakten die dag van de gelegenheid gebruik om de nieuwe aanwinst voor het dorp te bezichtigen.

Op 15 januari 1938 arriveerde ook de nieuwe hoofdverpleegster in Nuenen: zuster Céline de Jong. Vanaf 9 februari kreeg ze assistentie van zuster Festina Verkruyzen, die als verpleegster ging werken.

15 februari 1938: pastoor Aldenhuysen en kerkbestuur bij de inzegening van het ziekenhuis

In de loop der jaren ging voor het ziekenhuis de oorspronkelijke betekenis verloren. De periode van de intern verpleegde zieken en van de laatste bevallingen eindigde in de vijftiger jaren. In januari 1950 werden in het ziekenhuis de eerste pensiongasten opgenomen. In de naoorlogse jaren werd het ziekenhuis namelijk niet tot een erkend ziekenhuis verklaard en daardoor kregen de ziekenfondspatiënten geen vergoeding meer, wanneer ze werden opgenomen in de ziekenhuisvleugel van het Sint Elisabethgesticht. Hierop werd de ziekenhuisvleugel in gebruik genomen als onderkomen voor bejaarde zusters van de Congregatie.

Behalve in het ziekenhuis waren de zusters van J.M.J. in Nuenen ook werkzaam voor het Wit-Gele Kruis. Al in 1939 kwam pastoor Aldenhuysen bij de toenmalige moeder-overste van het klooster, om te vragen om een zuster voor het werk van de wijkverpleging in de gemeente Nuenen. Die wijkverpleging ging uit van het Wit-Gele Kruis, waarvan de pastoor geestelijk adviseur was. Het Wit-Gele Kruis was al veertien jaar eerder, in 1925, opgericht en was in die beginjaren ondergebracht in een lokaal van de Openbare School aan het Park. Ook had men al verschillende religieuze verpleegsters in dienst gehad, hoewel niet van de Congregatie van J.M.J. uit Den Bosch. Bij het Wit-­Gele Kruis van de eerste uren werkten aanvankelijk zusters van “Het Kostbaar Bloed” van Aarle-Rixtel en van de “Dochters van de Goddelijke Heiland”, van Herlaer-St. Michielsgestel.

De vrouwenkamer in het ziekenhuis van de zusters op een foto uit 1938

De eerste lekezuster Maria van Roy was in functie van 1935 tot 1 oktober 1939. Na overleg tussen het bestuur van de plaatselijke afdeling van het Wit­-Gele Kruis in Nuenen en het hoofdbestuur van de zusters van J.M.J. in Den Bosch kreeg het Wit-Gele Kruis in Nuenen een definitief onderdak binnen het klooster, met ingang van 15 maart 1939. Het probleem was echter voor zuster Marianna, de moeder-overste, dat het werk van de wijkverpleging nieuw was voor de zusters. Eerst werd er dus contact opgenomen met het Moederhuis in Den Bosch, waar het plan werd goedgekeurd. De bisschop van Den Bosch, monseigneur Diepen, eiste echter volledig gediplomeerde krachten… en die had de Congregatie van J.M.J. op dat ogenblik niet. Maar er werd een uitweg gevonden.

In oktober 1939 werd zuster Céline de Jong officieel benoemd als wijkzuster-huisbezoekster en in het eerste jaar behaalde ze de nodige papieren: het diploma A en de aantekening Kraamverpleging én het diploma Kinderhygiëne en Tuberculosebestrijding. De Congregatie sloot met het bestuur van het Wit­ Gele Kruis een overeenkomst, waarbij zuster Céline werd “afgestaan” tegen f 1000,- per jaar (én f 25,- extra-vergoeding voor een fiets). Zij tekende vervolgens een contract, dat inhield dat zij de zieken zou verzorgen, stervenden bijstaan, doden afleggen en huisbezoeken doen

Er werkte indertijd nog een verloskundige in Nuenen, dus dat deel van de praktijk viel niet onder de verantwoordelijkheden van de nieuwe wijkzuster. Later zou echter ook het assisteren bij verlossingen tot haar taken gaan horen.

Over die begintijd schrijft ze het volgende in haar dagboek: “Het was een mooie, maar wel een zware tijd. Die laatste maanden van 1939 was het alle dagen slecht weer. De wegen waren overal miserabel, de huizen lagen dikwijls veraf De omstandigheden waren primitief, geen elektrisch licht en geen waterleiding. De vereniging bestreek de hele gemeente, dus behalve Nuenen ook Gerwen en Nederwetten en de gehuchten Hooidonk, Herendonk, Stad van Gerwen, Vaarle, Wetten en Opwetten. Ik ben eens thuisgekomen op één schoen; de andere was in de modder blijven steken. Die heb ik nooit meer teruggezien…”

Aanvankelijk ging zuster Ewaldina met haar mee, vooral in het eerste jaar toen ze ‘s avonds om acht uur uit de les kwam, vanuit Eindhoven of Den Bosch en er daarna nog wijkwerk gedaan moest worden. Zuster Ewaldina was een Brabantse en zij leidde zuster Céline in het werk in. Al gauw kon ze het goed met de bevolking vinden.

Na verloop van tijd werd zuster Céline ook ingeschakeld bij de “moederschapszorg”. Ze vond het een heerlijk onderdeel van haar werk en ze was vaak dag en nacht in touw, volgens haar eigen getuigenis zeker twee à drie nachten per week.

“Ik kon daar goed tegen, was sterk en gezond en tegen dat ongeregelde leven goed bestand,” schrijft ze. “Van die nachtelijke tochten naar zo’n bevalling alleen al heb ik vaak intens genoten, onder een prachtige sterrenhemel. Je kon dan over de slingerpaadjes van de heide rustig rijden, of het dag was. Natuurlijk was het ook wel eens donker en ben ik wel eens met fiets en al in een greppel gerold.

Ik kon zo op een keer met geen mogelijkheid mijn koffertje terugvinden. Of het was zo modderig, dat ik mijn fiets tegen een boom zette en te voet verder baggerde. Het ergste was wel, dat de dokter dan soms met zijn auto het huis helemaal niet kon bereiken en dat je dan vaak angstige uren doorbracht met zo’n aanstaande moeder…”

Zuster Celine de Jong met twee kleuters in de Lourdesgrot in de kloostertuin op een foto uit omstreeks 1950

In de eerste jaren had Nuenen geen eigen zuigelingen-consultatiebureau. Eens in de twee weken ging men daarom naar het consultatiebureau van Geldrop, soms met 6 of 7 taxi’s tegelijk. Deze wagens, die vanuit Eindhoven gehuurd werden, stonden dan ‘s middags op verschillende afgesproken punten in het dorp. Iedere moeder betaalde 25 cent. Zuster Céline reed op de heenweg mee in de eerste auto, op de terugweg in de laatste. Volgens haar eigen getuigenis leerde ze van de kinderarts dokter Temmelmans, hoe ze met de Brabantse moeders om moest gaan. Deze arts was al bejaard, maar deed zijn werk nog voor zijn plezier. Zuster Céline werkte ook op het woonwagenkamp. Ze werkte er volgens haar dagboek erg graag: “In de zomer bracht ik menig uur door in de wagens, of op het trapje buiten.” Vervolgens vertelt ze, dat de mensen in die tijd vaak egels braadden; en ze voegt er aan toe, dat dit vlees heerlijker  was dan een  haas of konijn. ‘s Nachts gingen die egels zich namelijk dik drinken aan de uiers van de koeien, die in de wei lagen te slapen. Met speciaal afgerichte hondjes ging men dan die egels bij de koeien vangen, om ze vervolgens daags daarna te consumeren.

In de oorlogsjaren werkte ze onder wel heel moeilijke omstandigheden. Er heerste veel angst en armoe onder de mensen en op het laatst kwamen daarbij de problemen met de vele evacués. In de dagen die voorafgingen aan de bevrijding bracht men de nachten in de schuilkelder door, terwijl de Duitse en Engelse tanks slag leverden. Er brandden toen acht boerderijen tegelijk af en er waren elf doden te betreuren. Zuster Céline kon de gewonden aanvankelijk niet bereiken. Door het gebrek aan hygiëne en zeep heerste er veel scabiës onder de mensen. In vrij korte tijd moest zij 1260 mensen behandelen met scabicidol, ieder twee- à driemaal.

In de naoorlogse jaren was Piet Swinkels 35 jaren lang begrafenisondernemer in Nuenen. Hij werkte daarbij veel met zuster Céline samen, wanneer er een dode te betreuren viel. Zuster Céline legde de overledene af, Piet regelde de begrafenis en alle bijkomende zaken.

Vaak reed hij ‘s nachts op de fiets met zuster Céline mee, wanneer het om een sterfgeval ging. Zuster Céline vertrok vanuit het klooster, Piet Swinkels vanaf het Boort. Binnendoor fietste hij dan naar het Eeneind, waar hij zuster Céline dan ontmoette. Van daaruit zetten ze dan samen de tocht voort, bijvoorbeeld naar Vaarle. Daar lag in die tijd nog geen verharde weg, maar alleen een karrespoor met een fietspad erlangs. Piets vrouw, Mina Swinkels­Vogels, herinnerde zich dat zuster Céline haar moeder vaak om oude kussens vroeg voor haar zieken. Vooral de vroegere veren bedden waren bij haar erg in trek. Zo moest Mina eens zo’n bed naar het klooster brengen. Enkele dagen later vroeg zuster Céline Mina en haar moeder om eens te komen kijken. Ze gingen dus naar het klooster en troffen er een opgetogen wijkzuster aan, die helemaal onder de veren zat. Ze was bezig vanuit het oude bed een aantal kussens te vullen.

Zuster Celine aan het werk in de kamer van het Wit-Gele Kruis op een foto uit 1948

Ná de oorlog begon zuster Céline met de “Kinderuitzending”. Daarvoor kwamen kinderen in aanmerking, die nerveus waren of die anderszins om speciale aandacht vroegen. Aan elke uitzending waren huisbezoeken verbonden; verder moesten er veel papieren worden ingevuld, ter verkrijging van de nodige subsidies van het Rijk, de provincie en de gemeente. Ook moesten er school- en gezinsrapporten worden opgesteld en tenslotte moest er een medische keuring geregeld worden.

Zélf schrijft ze over deze kinderuitzending: “lk stuur mijn kleuters het liefst naar Zeist, naar “Prinses Marijke”, en de groteren naar Schiermonnikoog, of Bunde in Limburg. Soms moest er in de gezinnen nogal wat gepraat worden vooraf, vooral bij mensen waar de binding tussen ouders en kinderen erg sterk is: “Zo ver, zuster… en hoe is ‘t daar? Worden ze echt goed verzorgd?” Dan zat ik steeds met mijn mond vol tanden en wist geen antwoord. Dat kon zo niet langer en van moeder-overste kreeg ik verlof, om de kinderen zélf een keer weg te brengen. Ik reisde dus een dag mee naar het vakantiehuis “Overbunde” in Limburg.

Toen ben ik met de jongens naar Schiermonnikoog geweest, om ze weg te brengen. Op de heenreis van Eindhoven naar Arnhem deed ik niets als kinderen tellen. En het overstappen in Utrecht had ook  héél wat in. Sommige kinderen wilden niet vooruit rijden, en anderen niet achteruit.” Aldus zuster Céline in haar Wijkherinneringen”. Ze was die keer dan ook met in totaal 181 kinderen op stap…

Dit artikel is geschreven door Nico Nagtegaal en Harry Smits en eerder verschenen in het boek “Dwèrs door Nuenens verleden”, herinneringen aan het oude Nuenen, Gerwen en Nederwetten (1991).