We waren netjes, degelijk en heel gelukkig

Na de oorlog trok de economie aan, veel mensen kregen het beter. Toch waren er genoeg mensen die hard hebben moeten werken om na de oorlogsjaren het hoofd boven water te houden. Het verhaal van Hanneke van Santvoort – van der Loo is daar een illustratie van. Hanneke vertelt haar verhaal in dialect. Ze gebruikt soms woorden die niet uit de Nuenense omgeving komen. Dat komt omdat ze tijdens haar jeugdjaren in Heeze woonde. Als ze haar woorden kracht bij wil zetten, slaat ze gedecideerd met haar wijsvinger op tafel. Een jaar geleden overleed Hannekes echtgenoot Piet van Santvoort. Hanneke heeft het daar erg moeilijk mee: ,, Piet was een gouden mens. We waren alle twee heel netjes en oerdegelijk. We hebben heel zuinig moeten zijn en heel hard moeten werken. Maar ik denk dat er niemand gelukkiger is geweest dan wij samen.” Hanneke van de Loo werd geboren op 26 oktober 1915 op het Rullen in Heeze. Ze was de dochter van ‘ene skone boer’: ,,We hadden al een stuk of zes koeien en dat was toen best veel.” Toch klinkt in haar verhaal door, hoe elk dubbeltje moest worden omgedraaid: , Alles wat er was, werd in de boerderij gestoken. Als er geld was, werd er grond gekocht. Dat was belangrijker dan luxe dingen.”

Hanneke van Santvoort-van de Loo in 1993

Toen Hanneke een jaar of twintig was, ging ze werken in het gezin van de zaakvoerder van de Boerenbond in Heeze: ,,Daar heb ik heel veel geleerd. Het huishouden bij hen was al gemoderniseerd. Ik ben er altijd dankbaar voor geweest dat ik daar heb kunnen werken. Ik leerde er koken, naaien, het huishouden doen en vooral heel secuur werken. Ik moest wel ooit de hele afwas opnieuw doen omdat ik het de eerste keer te haastig had gedaan. Ik had het er heel erg naar mijn zin. Ik had heel veel op met die mensen en zij met mij. Ik heb er nu nog contact mee. Ik bleef de hele week daar. Ik mocht alleen ‘s zondags van twee tot vijf naar huis. Ik werd verhuurd voor honderdvijftig gulden per jaar. ‘s Zondags kreeg ik zelf één kwartje. Daar was ik heel zuinig op. Je kon toen meer doen met één gulden, dan nu met vijftig.” “Ons vader vond het erg dat ik thuis weg was, want ik werkte ook altijd veel op de boerderij. Dus ben ik weer naar huis gegaan. Het is me heel erg zwaar gevallen om bij de familie van de zaakwaarnemer weg te gaan.”

Hanneke kwam weer thuis op de boerderij. Ze ging wel twee dagen per week werken op de pastorie in Braakhuizen in Geldrop. “Dat verdiende één gulden per dag, van ‘s morgens negen tot ‘s avonds zeven uur. ‘s Morgens molk ik eerst nog vier of vijf koeien thuis. Mijn broer deed de andere koeien. Dan fietste ik over de heide naar Braakhuizen. Daar werkte ik de hele dag: de kerk schrobben, strijken, net wat er moest gebeuren. Ik heb er zeven jaar gewerkt.”

Hanneke kreeg verkering met Piet van Santvoort: ,Hij woonde op het Wettenseind in Nuenen. Zijn getrouwde zus woonde in Heeze en zodoende kwam hij nog wel eens in Heeze. Samen met zijn vrienden Sjef Jansen en Bertus de Vries kwam hij soms bij ons buurten. Sjef Jansen woonde op het Boord en hij is later met mijn zus Marie getrouwd. Op tweede kerstdag in 1944 kwamen ze weer en toen ik naar de stal ging om te melken vroeg Piet aan ons vader ‘Van de Loo, bende gij er op tegen als ik efkes met oew Hanneke ga buurten?” Ons vader zei dat hij daar helemaal niet op tegen was. Tegen mij had ons vader al eens gezegd dat Piet zo’n degelijke mens was. Piet vroeg aan mij of hij nog eens terug mocht komen om te buurten en ik zei ‘Gerust’.” Een halve maand later vroeg Piet aan Hanneke of ze geen zin in hem had: ,, Want ik heb altijd al zin in jou gehad,” aldus Piet. Ikke wel, ik ben al zeven-, achtentwintig en ik kan niet altijd jonk blijven,” luidde Hannekes antwoord. Toen kwam de vasten. Van carnaval tot halfvasten mocht Piet niet komen. Dat hoorde niet. Ons vader was drieëntwintig jaar inwonend koster geweest en die wist precies hoe het allemaal zat.

Meteen na Pasen kwam Piet weer en zei dat hij nog wel jaren zo met mij verkering kon hebben, maar dat hij best wilde trouwen en dat werd toen besproken. De datum werd vastgesteld en er werd afgesproken dat we bij Piet thuis zouden ‘introuwen’. Ik zag er wel tegenop, maar Piet zei dat het best zou lukken. Piets moeder sukkelde wat met haar gezondheid. Ze vonden het fijn als wij bij hen introkken.”

In de verkeringstijd gingen Piet en Hanneke nooit samen uit: , Nee, nee, dat paste niet en dat zou ik ook niet gewild hebben. Met carnaval gingen er wel meiskes naar de Markt in Eindhoven. Vrouwen uit degelijke gezinnen deden zoiets niet.” Hannekes pastoor uit Braakhuizen zorgde voor een korenblauwe trouwjurk, de kapelaan van Heeze regelde rijtuigen: “Want Piet was al jaren bij de Nuenense rijvereniging St. Clemens, maar door de oorlog lag de vereniging nog wat uit elkaar en kon de rijvereniging ons niet naar de kerk rijden”. De ringen werden gekocht bij van Hout Ververgaard in Eindhoven: “de meeste mannen hadden geen ring maar Piet wilde er wel een. Met geld kon je in die tijd niks doen. We moesten de ringen betalen met 15 pond boter en 150 eieren. De eieren leverden we in gedeelten af. Dat werd op een kaart afgetekend”.

Voorafgaand aan de bruiloft moest het paar naar de pastorie om voorlichting te krijgen. “We stonden er wel van te kijken, maar Piet zie dat het wel in orden zou komen”. Een dag voor de bruiloft mocht Hanneke naar Nuenen: “Het huis van te voren schoonmaken was er niet bij, dat moest je maar doen als je getrouwd was. Maar ik mocht wel Piets kleren klaarleggen en ik heb zijn schoenen uiterst mooi gepoetst”. 

De trouwdag was 15 juni 1945; “We waren zo onschuldig. Een lelie of een witte roos kon niet skoner zijn geweest als wij toen trouwden. Karel van Maasakkers uit Nuenen deed de mis, hij was een neef van Piet. ’s Morgens om 5 uur heb ik eerst nog de koeien gemolken. Om zeven uur kwam de kapster en om half tien was de mis. Daarna was het feest bij ons thuis en ook een receptie.”

De buren op het Wettenseind leefden in de veronderstelling dat Piet en Hanneke die nacht in Heeze zouden blijven slapen en hadden alleen Piets huis versierd: ,,Anders hadden ze zeker wat uitgehaald. Onze Piet deed ook graag mee als er iemand ging trouwen. Een bel onder het bed binden en het ledikant opkrikken of zoiets. Dat was gebruikelijk. Nu hing er een bord met ‘Welkom’. De buurt kwam wel ‘s morgens aanlopen voor de koffie. Dat deden ze ook zes weken later. Dat was een gebruik, ‘d’n intrek houden” noemden ze dat.”

Het beviel Hanneke op het Wettenseind: ,,Ik zou nooit iemand aanraden om thuis in te trouwen. Je had niet altijd veel in de melk te brokkelen. Maar bij ons ging het allemaal goed. Ik kon het heel goed vinden met de buurvrouw, Marie Kuijten. Ik had het bijzonder goed met haar getroffen. We hielpen elkaar overal mee en ik kon altijd bij haar terecht. Bij ons was het altijd echte vriendschap.”

De trouwfoto van Piet en Hanneke. Hanneke trouwde in een korenblauwe jurk, die gemaakt was op de pastorie van Braakhuizen.

Een probleem waar Hanneke jaren mee heeft gezeten was het water: ,,Het viel me op dat de was bij Piet thuis zo geel was. Er was een waterput aan de zijkant van het huis, maar daar kwamen hosselkes* op, net als bij karnemelk. Ik denk dat er teveel kalk inzat. IJzer zat er ook teveel in. Het water wilde bij het wassen ook niet schuimen, het bruiste niet en het leek wel of er schimmel op de kookwas dreef. Marie Kuijten haalde water uit de brandput en dat deed ik toen ook. ‘s Zondags onder de laatste mis gingen Marie en ik met melkbussen naar de brandkuil. Een van ons ging het laddertje af naar beneden en schepte het water op. Dat was goed water, lekker mals. Als we de was moesten spoelen gingen we weer met melkbussen naar de kuil. En ook voor het huishouden haalde ik er water. We hadden geen aanrecht, er was geen kraan binnen. Er stond een oude tafel in de hoek en daaraan deed ik de afwas.

Later ging Piet water halen bij een tante van hem. Ze woonde in het centrum en zij had al waterleiding. Daar reed hij met paard en wagen naar toe.” ,,Een wasmachine had ik ook niet. We kookten de was in een grote teil, de witte was met Persil. De kielen en overals en werkbroeken werden met groene zeep gewassen. Die kocht je los in een papier gedraaid.  In de zomer was het geen probleem om de was te drogen. Maar in de winter moest het binnen gebeuren. Als het vroor werd hij eerst buiten gehangen zodat hij al half uitgedroogd was. Dan kwam alles zo stijf als een plank naar binnen. Voor we naar bed gingen spanden we touw ‘dwers en dwers’ door de keuken en daar hingen we de lakens aan. Boven de kachel was een klein klaverblad gespannen voor de dikkere spullen. Ik legde twee briketten in de kachel, dan droogde het wat sneller. Rond een uur of twee, drie ‘s nachts ging ik uit bed om de droge spullen boven de kachel af te halen en er andere spullen op te hangen. Ik was wel vaak bang dat er een spijker los zou laten. Want als de was “op de kachel zou vallen, zouden we brand krijgen.”

Piet en Hanneke kregen snel hun eerste kind: “Ik was een maand of vier getrouwd toen ik gewaar werd dat ik in verwachting was. Je ging pas met een maand of zeven voor het eerst naar de dokter. De uitzet had ik mooi bij elkaar gekregen. Alles was nog op de bon, maar omdat je een baby kreeg, kreeg je het dubbele aantal punten, driehonderd. Ik kreeg de punten van mijn schoonouders en van ons thuis erbij, die hadden ze toch niet nodig. En zo had ik een mooi uitzetje bij elkaar.” “Je bleef wel tot het laatst toe meewerken op het land en alles doen. De dokter zei bij de bevalling nijdig: ‘Ge bent nog stijf van het werken.’ Hij deed de bevalling samen met zuster Winkel, dat was de wijkzuster. Het werd een gezonde zoon van ruim negen pond. “Samen met de buurvrouw, die rond die tijd ook een kleintje had, gingen we om de veertien dagen naar de wijk, in het parochiehuis De Vank. Daar werd het kindje gewogen en gemeten.”

Kijk op de kopse kant van de boerderij die door Van Santvoort is gebouwd. De boerderij zou tot 1974 in handen van de familie blijven. Daarna werd hij verkocht.

“Anderhalf jaar later diende de tweede baby zich aan: “Toen zuster Winkel kwam kijken voor de uitzet van de tweede, zei ze dat ik beter in het ziekenhuis kon bevallen. Ze verwachtte dat deze baby nog zwaarder zou worden als de eerste.” “In het klooster bij de zusters aan het Park was een kraamafdeling, iedereen noemde dat ‘het ziekenhuis’. Zuster Celine, dat was een echte zuster, ze was verpleegster, kwam bij ons thuis kijken en alles afspreken. Toen het kind moest komen ging ik met de taxi naar het ziekenhuis. Het was zo’n mooi menneke, hij woog ruim elf pond.” “In het ziekenhuis kon je kiezen of je eerste, tweede of derde klas wilde liggen. Ik lag derde klas, met zes vrouwen op een kamer. Er waren een paar vrouwen uit Eindhoven bij. De baby’s lagen apart op een kinderzaal. Nou, nou, dat was nog eens anders als thuis. Je kwam niks te kort. Maar hoe goed je ook verzorgd werd, je wilde toch naar huis.”

“Soms mocht je er wel heel even uit, maar je moest tien dagen blijven liggen, tot de laatste dag in bed. Voor de dokter waren we al wel verzekerd, maar de zusters moest je zelf betalen.” “Anderhalf jaar later ging Hanneke nog eens naar de zusters voor de geboorte van de derde zoon, weer een elf-ponder. De twee dochters die daarna kwamen werden weer gewoon thuis geboren. “De trots in die tijd was de waslijn: “Toen hadden we nog echte luiers.” Die werden mooi opgekookt en dan hingen er zo’n dertig, veertig spierwitte luiers aan de lijn. Ze werden ook allemaal mooi gestreken.” Inmiddels waren vader en moeder Van Santvoort verhuisd naar Heeze: Het was altijd heel goed gegaan, maar we zaten zo krap in de ruimte. Het huis was niet groot, sommige kinderen moesten in de huiskamer slapen. Piets zus in Heeze had een groot nieuw huis gebouwd en ze vroeg of de ouwelui bij haar wilden komen wonen. Ik zeg er niks van, het was een eigen dochter, en aangetrouwd is aangedouwd. Piets vader kwam door de week altijd hier. Hij kon niet zo goed wennen in Heeze.” 

Wettenseind: Verbindingsweg van Opwettensewweg naar sportpark Wettenseind

Pas rond 1965, de jongste van de vijf kinderen was toen al een jaar of tien, kreeg Wettenseind waterleiding: ,,Toen hebben we meteen een douche laten maken en een aanrecht in de keuken gemaakt. We hadden een stal gebouwd voor zo’n veertien, vijftien koeien en daar hebben we ook waterleiding heen gebracht. De put hebben we nooit meer gebruikt.”

De laatste vijftien jaar daarvoor hadden de Kuijtens en de Van Santvoorten een andere oplossing voor het water: ,Nolleke Berens kwam de melkbussen halen voor de fabriek. Hij zag Marie en mij zo sukkelen met het water en hij zei dat hij wel water van de fabriek zou meebrengen voor ons. De bussen werden daar toch schoongemaakt, hij kon ze wel meteen vullen. Dat heeft hij wel vijftien jaar gedaan en hij heeft ons daarmee mooi uit de nood geholpen.

‘s Zaterdags bracht Nolleke water om de kinderen te wassen. We vulden een teil water en daar gingen eerst de jongens om de beurt in. De meiskes moesten het laatst: ze hadden van die lange pijpekrullen, die moesten met totjes ingedraaid worden en daar konden de jongens niet op wachten. Als ze in bad waren geweest, gingen ze naar bed. Onze Piet en ik schrobden de keuken en daarna zette ik een goei tas koffie met een goei koek erbij en dan zeiden we tegen elkaar: Wat hebben we het toch goed.”

Hanneke kijkt met een gelukkig gevoel terug op haar leven. Haar man was voor haar een man uit duizenden: , Onze Piet was echt een goeie mens, hij zou geen vlieg kwaad doen. Hij gromde nooit op de jongens en heeft ze nog geen klapje gegeven. Vroeger kwamen er nog wel eens schooiers aan de deur. Piet zei dan altijd: Geef ze dat vlees of dat spek maar, want hij heeft het harder nodig als wij. Zo was Piet. We werkten altijd samen. Als de kinderen naar school gingen, begonnen we met de stal schoon te maken. Piet mestte de stal uit en ik schrobde. Dan gingen er korte spierkes, fijn stro, in en was de stal weer fris. Ik zie graag dat het binnen netjes is. Maar ik zie nog liever een stal met mooi vee. Onze Piet voelde dat ook zo, alleen had hij meer op met paarden. Piet is altijd een paardenman geweest.

Twee keer per week kregen de melkbussen een goede beurt. Van binnen met soda, de buitenkant werd met wit zand geschuurd. Je was de hele dag bezig. Soms snap ik niet hoe we het allemaal klaar gekregen hebben. Er kwamen wel eens mensen melk kopen aan huis. Ik had het liefst dat alle melk naar de fabriek ging. Want die vrouwen die melk kwamen halen, hadden tijd zat, die wilden buurten. Ik had het daar te druk voor.” Om alle mondjes gevuld te krijgen, was je veel tijd kwijt: “Twee keer per jaar slachtten we zelf een varken. Daar was je de hele week mee bezig. Het varken werd op een ladder gebonden en in de keuken gezet. Daar had ik een hekel aan, ik was er bang van; maar het moest. De hammen en de voorste stukken gingen in een houten kuip in de pekel. Het moest er drie weken in blijven staan maar ik haalde het er na twee weken uit, want ik hield niet van zo’n zout vlees. Daarna werd het afgespoeld en brachten we het naar Fried Martens om te roken. Want wij stookten eierkolen en dat stonk. Fried stookte hout en dat was veel beter. De karbonaden en dikke rib werden gebraden en met de jus in een pot gedaan en geweckt. Het bleef ongeveer een half jaar goed. Je moest regelmatig in de kelder gaan voelen of de potten nog goed dicht zaten. Als er een los liet, kon je het vlees aan de hond geven.

Ik gebruikte altijd nieuwe ringen voor de weck, en ik keek goed of er geen stukjes uit het glas waren. In een grote pan maakten we zult van de kop en het korte vlees zoals de tong en het zwaard van de karbonade. Je kon er de longen ook voor gebruiken, maar dat wilde ik niet. Je kookte het zachtjes met wat zout, peper en nootmuskaat, tot het stijf was en dan ging het in schalen. We brachten de buren ook altijd een schaal. Het vet werd gekookt en afgeschept en in een stenen pot gedaan. ‘Potvet’ heette dat. Wat overbleef werd gebakken en dat waren de kaaikes. Als je ‘s maandags had geslacht, was de keuken ‘s zaterdags nog vet.” ,,Met wecken was je veel tijd kwijt. Het lukte altijd goed om de potten te bewaren, alleen met boontjes moest je opletten. Want als je in de grond waarop ze stonden varkensmest had gedaan, kon je ze bijna niet wecken. Die boontjes gingen in de potten schuimen. Bij koeienmest ging het wel goed. Ik had wel ooit zeventig potten boontjes. Peren, rabarber en kersen weckte ik ook graag. Later huurden we laden bij de diepvriesvereniging. Dat gaf veel gemak en spaarde veel geld uit. Alleen de kersen en mooi fruit weckte ik toen nog, de rest ging allemaal in de diepvries.”

,,Toen de kinderen wat groter werden hielpen ze altijd mee. Andere kinderen gingen in de vakantie fietsen, bij ons moesten ze meehelpen. Dat deden ze ook. We hebben ze nooit verwend. We hadden niks, maar ze waren tevreden.

‘s Zondags kregen ze vijf cent, daar mochten ze snoep van gaan kopen. In de ‘achtentwintig woningen’ aan de Opwettenseweg zat een snoepwinkeltje van Beks. Daar kochten ze wat en dan waren ze de koning te rijk.

De huisslachter

Ze speelden met een springtouw, ze voetbalden, soms bonden ze de stoelen in de keuken aan elkaar. Ze verveelden zich nooit. We zeiden nooit hoe laat ze naar bed moesten, als ze moe werden gingen ze. Als ze jarig waren kookte ik een grote pan chocolademelk. Daar gingen een paar beschuiten bij of krentenmik en dat was feest. Het was goed zo. “Krentenmik hoorde ook bij de kermis: ,,De kermis werd goed gevierd. Carnaval niet, nee, nee. Met carnaval was het veertig urengebed, daar moest je voor naar de kerk. Maar kermis was kermis, punt uit. Dan werd er niet gewerkt. De familie werd uitgenodigd, en we haalden een goed stuk soepvlees en een rollade voor tussen het brood.

‘s Middags ging Piet met de kinderen naar de kermis. Ze mochten in de mallemolen en ergens touwtje trekken. Of ze kregen een kwartje en dan waren ze ook tevreden. ‘s Maandags ging Piet met buurman Piet Kuijten naar het gilde. Ze waren alletwee bij het Antoniusgilde van het Eeneind. Met de kermis was het koningsschieten. Ze dronken wel eens een borrel teveel en dan hadden ze zo’n plezier. Ze kwamen met z’n tweeën lachend naar huis gesukkeld, in een zwarte jas met een rode sjerp en met een zwarte hoed op. Ze gingen alleen met het gilde naar het café, ook als er iemand van het gilde begraven werd. Het was gebruikelijk dat ze van de familie van de overledene een rijksdaalder kregen. Een keer ben ik boos geworden. Ze zouden om een uur of twee thuiskomen. Om vier uur waren ze er nog niet, om vijf uur kwamen ze met veel lol aangezet. ‘Wat is da nou, die erreme mens moet oe nog een riksdaalder betalen en gullie gaat daar maar wa zitte te drinken’ zei ik. Och, hij ging met hoofdpijn naar bed, en daarna, met een goei tas koffie op, begon ie te vertellen. Het was een mooi, rustig leven. We hebben een mooie tijd gehad op Wettenseind.”

Rond 1976 verhuisde de familie naar de Prinsenweier: ,,We moesten weg van het Wettenseind, omdat daar de uitbreiding kwam. We konden het Wettenseind maar moeilijk verlaten. Piet had er zijn hele leven gewoond, de kinderen zijn er geboren. We hebben hier nog een tijdje geboerd. Toen moesten we overstappen op een melktank en daar hadden we geen zin meer in. We hebben nog een tijd alleen vaarzen, jong vee gehad. En paarden natuurlijk, want dat is altijd Piets hobby geweest. „Langzaam aan hebben we het bedrijf afgebouwd, waarom zouden we ons nog druk maken. De kinderen waren de deur uit en allemaal goed terecht gekomen. En zelf hadden we niet veel nodig, wij hebben geleerd zuinig te zijn. Wij zijn ons hele leven zuinig geweest.’

Dit artikel is afkomstig uit het boek “Nuenense herinneringen”, een stukje Nuenense geschiedenis, verteld door 24 Nuenenaren, geschreven door Jeannette Daamen (1994)