OP DE FIETS DE OORLOG IN

‘De Saar’ noemen ze hem. Mart is 83 jaar en ziet er nog heel goed uit. Hij woont met zijn broer Piet en zus Drika op de ouderlijke boerderij. Met zijn drieën zitten ze in de keuken van hun woning. ‘De Saar’ vertelt, Piet en Drieka luisteren, knikken instemmend en af en toe vullen ze hem aan.

De ouders van Mart Saris woonden in Stratum: ,,Mijn vader was tuinman bij notaris Fens. Daar werkte hij drie dagen in de week om de kost te verdienen. En hij had hij nog anderhalve hectare grond rondom het huis liggen.” Op 27 februari 1911 werd in het gezin de oudste zoon Mart geboren, een jaar later Hanneke, in 1915 Piet en in 1920 Drika. Hanneke ging het klooster in, daar is zij vorig jaar overleden. Mart, Piet en Drika zijn nog altijd vrijgezel en wonen samen op de boerderij die vader Saris in 1928 kocht aan de Vorsterdijk 10. ,,Toen ik van school kwam, moest ik bij een boer werken om de kost te verdienen. Het was crisistijd en er waren erg veel werklozen. Ons vader wilde een boerenbedrijf kopen om ons aan een boterham te helpen. Op een boerderij konden we allemaal aan het werk.”

Mart Saris in 1994

In die tijd kwamen er ‘stillekes aan’ meer mensen van buiten in Nuenen wonen. Er stonden in 1928 in de omgeving van Opwetten drie boerderijen te koop. Vader Saris liet zijn oog vallen op de boerderij aan de Vorsterdijk en kocht hem met de grond erbij voor veertienduizend gulden: ,,Dat lijkt erg veel voor die tijd en dat was het ook. Maar we waren niet zo slecht af. Want de grond deed hier 23 cent per meter, terwijl we onze grond in Stratum verkochten voor een gulden en de laatste meters zelfs voor een rijksdaalder per meter.” 

De boerderij was vóór de komst van het gezin Saris verhuurd geweest: ,,Het bedrijf was van ene Hunting, hij was met een van de dames Senders getrouwd en die familie had hier meer boerderijen. De boerderij waar nu van de Linden woont (Opwettenseweg 197) en die van Lijten (Opwettenseweg 132), waren van de dames Senders. De familie boerde niet zelf, maar had de boerderijen als geldbelegging.” 

Op de grond van Saris bleken ‘de tienden’ te zitten, dat is een belasting: ,,Op de koopdag was daar niets van gezegd, maar bij de definitieve koop moest de notaris dat wel melden. Het betekende dat je het tiende deel van de opbrengst van het land moest schenken aan godshuizen in Den Bosch. Je betaalde in rogge. Die belasting schijnt al heel vroeger ingesteld te zijn door iemand die rijk genoeg was. Op heel veel grond in de buurt zaten ‘de tienden’. Eerst zeiden ze dat we er nooit van af zouden komen. Er heeft toch snel iemand werk van gemaakt, want nog vóór de oorlog is die belasting met een groot bedrag afgekocht.”

Vorsterdijk 10 te Nuenen

De familie Saris verhuisde met paard en wagen en kwam met de stille trom aan: ,,We werden gezien als buitenstaanders, maar we schikten ons in de buurt en zijn snel ingeburgerd hier op Opwetten. We hebben avonden zitten buurten bij de buren, dat waren mooie tijden.” Tijdens het buurten hoorde Saris ook de voorgeschiedenis van hun boerderij: ,,Ik weet echt niet of het allemaal waar is, ik heb er nooit wat over kunnen lezen, maar zo werd het verteld: In 1875 was er een grote brand waardoor bijna heel Opwetten in de as gelegd werd. De huizen van de notaris en de burgemeester bleven gespaard. Ze stonden naast café Klomp (dat is rond 1970 afgebroken), op de hoek van de Vorsterdijk en de Opwettenseweg.

Blijkbaar is er alles aan gedaan om het huis van de notaris en de burgemeester te sparen, want zij waren de belangrijkste mensen. Onze boerderij schijnt al voor de brand heel slecht te zijn geweest. De eigenaar stond voor de brand op het punt om de boerderij opnieuw te gaan bouwen. De scheren, dat zijn de dwarse draagspanten, stonden al klaar. Die scheren waren overgekocht. Ze kwamen uit de oude schuurkerk die op de Akkers heeft gestaan. Het huis is in 1875 weer opgebouwd voor 400 gulden.” Toen de familie Saris op de Vorsterdijk kwam wonen, lag tegenover de boerderij, aan de overkant van de Dommel, een fabriek: een wasserij en blekerij. ,,Het linnen werd gemaakt bij van den Briel en Verster in de Dommelstraat in Eindhoven en het werd hier bij de fabriek gewassen en gebleekt. De lappen waren soms wel honderd meter lang.

Vroeger liep daar de wetering, maar die was al verdwenen toen wij hier kwamen wonen. Het was een bewatering van het weiland. Er liep een brede sloot achter de Dommel. In de Dommel kon een sluis open worden gezet en het water kon door een gleuf naar de wetering lopen. Vandaar liep het water over het land weer terug in de Dommel.

Bij de fabriek hadden ze palen op de wetering gezet en daarop hingen ze het linnen om in de zon te bleken. Het zou mooi zijn als ze de wetering nog eens terug zouden brengen.” Het water van de Dommel werd ook gebruikt voor de was en als drinkwater voor het vee: ,,We hadden een put, maar dat water was niks waard. Het was te hard en er zat te veel roest in. We gebruikten de pomp alleen voor water in het huishouden. Naast ons woonde Hanneke d’n Bukkum, eigenlijk heette ze Hanneke Bukkems. Ze was getrouwd met Hannes van de Ven. Zij waste boorden en mutsen en daar had ze haar kostwinning aan. Zij gebruikte regenwater voor de mutsen, dat water is echt ‘mals’*. Die mutsen werden gewassen en op een raampje gelegd. Met pinnetjes werden de plooien er in gelegd en als de muts ook nog gesteven was, stonden de plooitjes mooi rond. Ik heb het Hanneke zo vaak zien doen, dat ik het bijna zelf nog zou kunnen. Eerst droegen de vrouwen nog poffers, maar die waren in onze tijd al uit. De mutsen hier waren anders dan de mutsen in de Kempen. In Helmond hadden ze weer andere. Onder de Lindeboom zat ook een vrouwke dat mutsen waste. Ons moeder droeg altijd een muts naar de kerk.”

Over het echtpaar Van de Ven-Bukkems vertelt ‘De Saar’ verder: ,,Vroeger woonden Hannes en Piet van de Ven in het huis dat naast ons huis stond, het waren klompenmakers. Hanneke d’n Bukkum woonde recht tegenover hen. Hannes en Piet stonden altijd voor in de kamer klompen te maken en dan keken ze recht binnen in de kamer van Hanneke die stond te wassen. Zo hebben ze lang tegenover elkaar staan werken tot ze op een goede dag verkering kregen en getrouwd zijn.”

Mart bracht heel veel avonden door bij Hanneke en Hannes en daar was Piet van Hoorn ook vaak. Piet was de oudste man van Opwetten. Van Hoorn was de molenaar van de Opwettense watermolen en had er een zagerij en looierij bij. Veel werd tijdens het buurten besproken, bijvoorbeeld de namen van de akkers. ‘De Saar’ vindt dat de gemeente een paar straten verkeerd heeft benoemd. ,,Bijvoorbeeld Het Witte Hondpad is niet goed, want ‘De witte hond’ lag veel verder naar het dorp toe,” vertelt Mart. De grond achter hun huis werd Kapelakker genoemd, omdat daar in de buurt vroeger een kapel stond: ,,Aan de overkant van de Opwettenseweg achter de achtentwintig woningen was de Poelakker. Daarnaast lagen De Kempkes, die heten nu nog zo. Achter de ‘Kapelakker’ richting dorp lag ‘D’n Bult’ en dan kwam ‘Berkenbosch’. Bij de kruising met de Geldropseweg lag ‘De witte hond’; bij de kruising met de Draviklaan het ‘Groot Hei-eind’ en bij de kerk het ‘Klein Hei-eind.”

Opwettense watermolen

Toen de radio zijn intrede deed, luisterden de buren er samen naar: ,,Harrie de Greef met ‘De Klok heit negen’, daar luisterden we graag naar. Die avonden waren veel ‘mooier’ dan nu met de televisie,” zegt ‘De Saar’ vol heimwee. Mart ging in 1930 in militaire dienst. In 1939 werd hij opgeroepen voor de mobilisatie: ,,Net toen ik in augustus ’39 vergunning had om naar huis te gaan, werd iedereen teruggeroepen.” Saris was bij de wielerbrigade, die werd ‘lichte brigade’ genoemd: ,,Hier in de buurt zeggen ze, dat ik daar heb leren fietsen, want ik was pas 27 toen ik zelf een fiets kreeg. We moesten patrouille fietsen langs de grens tussen Venlo en Arcen. Eerst lagen er versperringen, maar in april 1940 kon je er ook met de fiets bijna niet meer door, omdat ze toen ook nog overal betonputten hadden gelegd. Toen dacht ik al dat het niet lang meer zou duren voor de vijand zou komen. We moesten terug naar Oirschot. Daar hadden we al eerder gelegen. Eerst waren we ondergebracht in het parochiehuis en in een school, maar net voor de oorlog waren er nieuwe barakken voor ons klaar. Op 10 mei werd

ik wakker en ontdekte dat het zwart zag van de vliegtuigen. Want daarmee bracht de Duitser de tanks en soldaten. Onze versperringen hadden geen enkel nut. Ik kan nu nog niet begrijpen dat de Duitsers dat zo vlug voor elkaar gekregen hebben.” In Oirschot kreeg het regiment wielrijders opdracht zo snel mogelijk naar Rotterdam te gaan. Dus op de fiets naar Rotterdam om daar de oorlog te winnen. Het moet een prachtig gezicht zijn geweest, meer dan duizend wielrenners in het zelfde pakje. Vroeger hadden de fietsen een pin aan de achteras als opstapje. Via dat pinnetje sprongen de soldaten op commando allemaal tegelijk op de fiets. In rechte rijen fietsten ze achter elkaar. Saris zat in de derde Compagnie van het 1e Bataljon van het 2e Regiment Wielrijders: ,,Veertig man was een sectie. Elke sectie nam een mitrailleurkop op de fiets mee. Drie secties samen is een Compagnie, drie Compagnieën is een Bataljon.  Drie Bataljons is een Regiment en dat zijn samen meer dan veertienhonderd man.” Het 2e Regiment Wielrijders heeft Rotterdam nooit gehaald: ,,Toen we op de fiets sprongen, hadden we de oorlog eigenlijk al verloren. We waren al bezet, maar dat wisten we toen nog niet. Zo waardeloos was de verdediging. We konden die dag niet verder komen dan Alblasserdam. Daar sliepen we. De volgende morgen moesten we de Noord over, maar de brug was omhoog. We hadden een auto met pontons en die moest ik mee lossen. De Duitsers openden het vuur en veel soldaten raakten gewond. Ik ook.” De hand van Saris werd opengeschoten. Lang lag hij op de stoep voor hij geholpen kon worden, eerst in het ziekenhuis in Gorinchem, daarna in Amsterdam en later in Amersfoort. Daar is hij twee jaar onder behandeling geweest, want de wond wilde niet dicht. De hand is nooit goed genezen zodat voor Saris een aantal dingen, bijvoorbeeld koeien melken, niet meer mogelijk waren.

In de Drijehornickels van augustus 2011 is een artikel verschenen van de hand van Foppe de Lang over het begin van de Tweede Wereldoorlog in Nuenen, waarin Mart Saris ook wordt vermeld als oorlogsgewonde. Klik hier voor dit artikel.

M.C. Saris, Vorsterdijk 10, ontvangt op 19 januari 1994 op zijn adres uit handen van burgemeester H. Terwisse het draaginsigne gewonden. Hij is tijdens de Duitse inval op 11 mei 1940 in Alblasserdam door vijandelijk vuur gewond geraakt. Tekst op speld: Vulneratus nec victus, gewond, maar niet overwonnen.

Op 19 januari 1994 kreeg Saris het draaginsigne gewonden, een onderscheiding die is voorbehouden aan militairen die in de strijd voor het land gewond zijn geraakt. De oorlogsjaren waren voor Saris verder niet spectaculair. De eerste jaren bracht hij vaak in het ziekenhuis door. Als hij een tijdje naar huis mocht, liet hij zijn bonnen achter in Amersfoort, want daar waren ze veel harder nodig dan in Nuenen waar op de boerderij meer te eten was:

,Er kwamen altijd veel mensen, vooral uit Eindhoven, bij ons om eten. Ons moeder bakte in die jaren wel drie keer in de week. Het gebeurde dat er met feestdagen, met Kerstmis en Pasen voor ons geen brood meer was en we zelf aardappels moesten eten. Ons moeder verkocht het brood voor de normale prijs, voor drie cent per ons. We wilden niet profiteren, alleen helpen. Dat vonden we onze plicht.”

De organisatie van de boeren, de Boerenbond, moest van de Duitsers verdwijnen. Het werd de Landstand, een organisatie waar de Duitsers het voor het vertellen hadden. Net als veel boeren zei Saris zijn lidmaatschap op. De zonen Saris hadden een ‘Ausweis’ omdat ze landbouwer waren. Ze konden gewoon thuis blijven werken.

Elke dag fietste Mart Saris naar het dorp, naar de kerk. Ook op woensdag 20 september 1944, toen voor Nuenen de bevrijding door de Engelsen werd ingezet: ,,’s Zondags ervoor waren in Son de parachutisten al gevallen. ‘s Maandags ging iedereen daar kijken maar ik zei dat ze gek waren omdat ze nog in de linie terecht zouden komen. Op dinsdag kwam er iemand uit Eindhoven bij ons die zei dat we moesten komen kijken omdat er in Eindhoven Engelse tanks reden. We hoorden het geweldig bulderen over het Boord. Het leken boerenkarren, maar het bleef maar aan de gang. We gingen kijken op de plaats waar nu het kruis staat. We zagen dat het moffen waren, de echte, met doodskoppen op de tanks geschilderd. Heel voorzichtig liepen we het eerste stuk stap voor stap achteruit, tot ze ons niet meer konden zien en toen renden we naar huis.

Toen ik ‘s woensdags naar de kerk ging, stonden de moffen in de Parkstraat. Ik mocht niet rechtdoor, maar moest door de Boterstraat naar de kerk. In de kerk zaten Drieka van Til uit Het Broek en Martha Beks van de Boordseweg. De pastoor kwam naar mij toe en zei dat het er niet goed uit zag in Nuenen. Even later kwam Drieka van Til zeggen dat de pastoor geen mis deed, dus stapten we maar op. Buiten zei Martha Beks dat ze niet meer naar huis durfde. Ik heb haar tot aan de Boordseweg gebracht. Waar Vink vroeger woonde, (waar nu de oorlogsgedenksteen staat) stonden twee Duitse tanks en ik moest er tussen door. Toen ik vijftien meter verder was, riepen ze me terug. Ik had een fiets met houten banden, die wilden ze hebben. Bij Opwetten kreeg ik de fiets weer terug.” Thuisgekomen waarschuwde Mart de familie dat het niet meer lang zou duren voordat de Duitsers en Engelsen elkaar zouden treffen. 

Veel mensen vluchtten, maar Mart wilde thuisblijven: ,,Al snel kwam er een Engelse tank. Die werd tegen de boerderij op de hoek van de Opwettenseweg gezet. De tank kroop er zo dicht tegenaan dat hij niet meer weg kon. De hele gevel werd beschadigd. De loop stond over de Vorsterdijk, zodat ze de Duitsers onder schot komen nemen als ze van de kant van het Boord zouden komen. Twee dagen lang trokken de Engelsen via de Vorsterdijk, de Dubben en het Boord richting centrum.”

De koeienmest wordt met paard en erdkar naar het land vervoerd. Meestal wordt de mest op hoopjes over het land verdeeld en daarna verder verspreid. Mart Saris van de Vorsterdijk is hier bezig met het verspreiden van de mest

Enkele jaren na de bevrijding, in 1951, werd aan Mart Saris gevraagd of hij secretaris wilde worden van het veefonds. Het veefonds is een onderlinge coöperatieve verzekering, om de kleine eigenaren te beschermen tegen te forse verliezen: ,,Wij hebben thuis altijd maar drie melkkoeien gehad. Er waren genoeg mensen die er minder hadden. Het was zo geregeld dat alle mensen die aangesloten waren bij het fonds meebetaalden aan het verlies van een koe. Het fonds werd opgericht in 1891. Toen was gemeentesecretaris van de Nieuwenhof secretaris van het veefonds, en brouwer Prinsen voorzitter. Hans Sleddens zat ook bij de oprichting.

Harry Smits kwam mij vragen als secretaris. Ik ben het 37 jaar geweest. Toen werd ik ziek en moest ik er mee stoppen. Ik had graag de veertig jaar volgemaakt.” De eerste gegevens over het fonds stonden in een boekje dat was gemaakt van gebruikt materiaal van de gemeente. Mart weet nog wel een aantal cijfers uit zijn hoofd: ,,Toen ik secretaris werd, waren er 112 leden en die hadden samen 800 koeien. Nu zijn er nog 22 boeren en die hebben samen ook 800 koeien. Als er een koe doodging, moest iedereen ongeveer dertig cent betalen per koe die hij in het fonds had ondergebracht. Ik maakte een lijst van elke boer, met het bedrag dat betaald moest worden erachter. Er werd iemand aangesteld die tegen 1,5% dat geld ging ophalen.

Mart Saris met zijn zus Drika

Rond 1950 kostte een koe driehonderd gulden. Toen wij hier kwamen wonen in 1930 had je daar een paard voor, een koe kostte toen nog maar honderdtachtig gulden. Als een koe doodging, moest hij naar het slachthuis. Werd het vlees afgekeurd of goedgekeurd, dan bleef het op het slachthuis. Werd het vlees voorwaardelijk goedgekeurd, dan kwam het terug. Het werd heel eerlijk verdeeld.”

Saris heeft goede herinneringen aan de noodslachtingen: ,,De laatste jaren gebeurde dat bij slachter Daamen aan de Opwettenseweg. Hij pondde het vlees uit en gooide het bij elkaar. Wij wogen het af, want elke boer kreeg vlees naar verhouding van het aantal koeien dat hij had. Van te voren gingen we de boeren aanzeggen dat ze vanaf drie uur vlees konden komen halen. Ik vond het heel belangrijk dat de verdeling eerlijk gebeurde. De boeren kwamen hun vlees halen, ze betaalden 30 of veertig cent per ons. Wij, het bestuur, zaten vanaf een uur of drie in de keuken bij Daamen aan de koffie en dat beviel ons goed.”

Een gebruik dat Saris zich nog goed van vroeger kan herinneren is ‘het tafelen’: ,,Dat deed je als er een verloving uitging, want dat was schande. Je liep tegen de avond uit met alles wat herrie kon maken, om bij de schuldige een hoop kabaal te maken. Vaak liep het uit op ruzie en moest de veldwachter er aan te pas komen. Ik kan me herinneren dat er zelfs eens assistentie vanuit Eindhoven moest komen, omdat het op meerdere plaatsen tegelijk te doen was. Piet van Wijk, die in de gemeenteraad zat, liep door het Park naar de brievenbus en werd door veldwachter Damen in elkaar geslagen. Later eiste Van Wijk dat de veldwachter op zijn knieën vergiffenis vroeg. Dat heeft Damen gedaan.”

Rond 1957 werd de familie Saris getroffen door tegenspoed: ,,De koeien kregen TBC en we moesten ze opruimen. Wij moesten daarom gekeurd worden en toen bleek dat ik geopereerd moest worden aan mijn longen. Dat was een kwaal die ik altijd al heb gehad maar die nu boven water kwam. We hebben daarna geen nieuwe koeien meer gekocht, wel koeien van anderen op stal gehad of op onze weiden. Rond diezelfde tijd moest je als boer gaan investeren. Je moest werken met een melktank, de bussen werden niet meer meegenomen. Als je honderd eieren aan de weg zette, werd er niet gestopt, je moest er minstens duizend hebben. De boeren werden op onkosten gejaagd, maar toevallig waren wij al zo oud dat we er langzaam aan mee konden stoppen. Wij konden er tegen.”

Bidprentje van Mart Saris

Op de vraag aan Mart Saris of zijn familie vroeger ook hoorde bij de groep van arme boeren lacht Saris: ,,Arme boeren? Vroeger waren er geen arme boeren. Je kon misschien niet alles kopen wat je wilde, maar je kwam ook niets te kort. De boeren van nu zijn arm: ze zitten tot hun nek in de zorgen om de centen die er om gaan in het bedrijf. Vroeger namen de boeren de pet af voor de kerk. Nu moeten ze de pet afnemen voor de bank!”

Dit artikel is afkomstig uit het boek “Nuenense herinneringen”, een stukje Nuenense geschiedenis, verteld door 24 Nuenenaren, geschreven door Jeannette Daamen (1994)