Van toendra tot kerkdorp

De dorpen Nuenen, Gerwen en Nederwetten zijn gelegen op zandgronden. Soms zijn dat hoge zandgronden (het hoogste punt -nabij Eeneind- ligt op 20,5 m boven N.A.P.) en sommige gebieden liggen minder hoog (het laagste punt bij de Hooidonkse watermolen ligt 12,5 m boven N.A.P.). De gemeente Nuenen ligt op de zogeheten “centrale slenk”, dat een verlaagd gedeelte is, ingeklemd tussen de hogere Peelhorst in het oosten en het kempische Plateau in het westen. Tegen het einde van de laatste ijstijd, zo’n 10.000 jaar voor Christus, trok de ijskap die vele duizenden jaren lang Noord-Europa bedekt hield zich door langzaam af te smelten in noordelijke richting terug. Over heel Europa, van de Oeral tot Engeland, kwamen daarbij onafzienbare kale vlakten vrij, waarbij de permanent bevroren grond geleidelijk begon te ontdooien. Dat dooiwater vloeide in de zomer naar de lagere delen van het land en vormde zo door de jaren heen allerlei brede, ondiepe dalen. Zo ontstonden de dalen van de Vaarlese loop, de Beekstraatse loop en de Winder met hun zijstroompjes en niet te vergeten het dal van de Dommel en de Kleine Dommel. Een vooralsnog schaarse toendra-begroeiing maakte zich meester van de vlakten en in de lagergelegen delen ontstonden uitgestrekte moerassen. De hogere gedeelten ging men “donken” noemen. Waar het zand losser van structuur was werden door krachtige winden kommen uitgewaaid, die later vol water liepen en zo vennen vormden.

Naarmate het klimaat warmer werd raakte de toendra begroeid met een rijke plantenvegetatie. Rendieren waren volop aanwezig, evenals wilde paarden en oerossen. Geleidelijk werd het klimaat zoveel warmer dat de toendra’s overal dicht begroeid raakten met berken en dennen. Elanden, edelherten, beren en bevers bevolkten nu de bossen, waarop de rendieren nog verder naar het noorden uitweken.

Omstreeks 9000 voor Christus verslechterde plotseling het klimaat. Het zich terugtrekkende ijs kwam tot stilstand en begon weer naar het zuiden op te schuiven. De berken- en dennenbossen stierven af en in het dode hout woedden uitgebreide branden. Overal zijn in de ondergrond van ons land en de aangrenzende gebieden in België en Duitsland de sporen daarvan nog terug te vinden. Tijdelijk hernam de toendra zijn rechten en de tijden waren rijp voor een nieuwe opmars van de rendieren en de rendierjagers. Deze laatsten huisden bij voorkeur op de hoge droge gronden in de nabijheid van een ven of langs een beek waar kudden rendieren kwamen grazen. Wanner de kudden verderop gingen trokken de jagers mee. Aan de rand van de Strabrechtse Heide in de gemeente Geldrop heeft men een kamp van deze rendierjagers ontdekt.

Stenen vuistbijlen van rond 7000 v. Chr., in het Broek gevonden in 1885

Toen trad, ongeveer 8300 jaar voor Christus, een definitieve klimaatverbetering in. Het tijdperk van de ijstijden, het zogenaamde Pleistoceen, was nu definitief ten einde en daarmee ook de cultuurperiode van de ijstijdmens (het Paleolithicum of de Oude Steentijd). De enorme vlakten groeiden weer vol met ondoordringbare berken- en naaldwouden en later, toen het nog warmer en vooral vochtiger werd, begonnen tussen de naaldbomen ook andere boomsoorten op te schieten. Dat waren vooral de warmte minnende houtsoorten zoals de hazelaar, de iep, de eik, de linde, de els en de es. Ze verdrongen ten leste de naaldbomen grotendeels zodat het gemengde loofbos de voornaamste vegetatie in ons land werd.

Intussen had de Noordzee zich gevormd waarbij het noorden en het westen van ons land in een waddengebied herschapen werd. De uitbreiding van het zee-oppervlak ging aan het klimaat niet ongemerkt voorbij, waardoor het landklimaat dat hier eerst heerste overging in het zachtere en vooral vochtigere zeeklimaat. Landinwaarts begonnen veel meren en plassen als gevolg van de trage stijging van de zeespiegel langzaam dicht te groeien en t veranderen in hoogveen. Voorbeelden daarvan zijn te vinden tussen het Rullen en het Olen bij Gerwen en bij Vaarle. Uit het zuidoosten drong een volk op dat de landbouw beoefende. Dit volk had de “eenkoren” en de “emmer” (beide primitieve tarwesoorten) getemd en de geit, het schaap, het rund, het varken en de hond aan zich ondergeschikt gemaakt. Deze mensen waren dus niet meer afhankelijk van zwervende kudden en van toevallige groeiplaatsen van veldgewassen; men kon nu gedurende langere tijd op één en dezelfde plaats verblijven.

Dit tijdperk was het Mesolithicum of de Midden-Steentijd (ongeveer 8300-4000 v. Chr.) en ook op het grondgebied van Nuenen woonden toen al mensen. Sporen van bewoning uit die tijd zijn gevonden langs de hoge oevers van de Dommel, de Kleine Dommel en in het Broek nabij de Lissevoortse Loop, terwijl op Boort enkele vuurstenen werktuigen aangetroffen zijn, evenals op Vaarle. Van landbouw was hier echter nog geen sprake: het voedsel werd verkregen door jagen en verzamelen. Men schat het aantal bewoners van het huidige Nederlandse grondgebied van rond 7000 v. Chr. Op ongeveer 2000! Ongeveer 4000 v. Chr. drong de landbouw door tot in onze streken; dat was tijdens het begin van het Neolithicum of de Jonge Steentijd. Er ontstonden kleine nederzettingen waarbij de bewoners het omringende bos met stenen bijlen te lijf gingen. Het gekapte hout werd verbrand en in de as zaaide men primitieve graansoorten zoals eenkoren, emmer en wilde gerst; het geoogste graan vermaalde men tussen grote stenen. Na enkele jaren was het terrein uiteraard uitgeput en op dezelfde wijze werden dan nieuwe bospercelen gerooid en geschikt gemaakt voor landbouw. De koeien, varkens, schapen en geiten graasden op de braakliggende akkers en voorkwamen daarmee de terugkeer van de begroeiing. Voor het eerst grijpt de mens in de natuur in, al is deze ingreep nog niet groot. Rond 3000 v. Chr. nam het verbouwen van vlas (voor de vezel en voor oliehoudende zaden) een aanvang en werd het eerste linnen gesponnen en geweven. Het aantal inwoners op het grondgebied van het huidige Nederland schat men op 10.000.

De vondst van een bronzen vuistbijl op ongeveer dezelfde plaats als waar stenen bijlen gevonden werden in het Broek duidt er op, dat hier ook in het Brons-tijdperk (1700-700 v. Chr.) mensen geleefd hebben. Het aantal inwoners in Nederland op het einde van de Brons-tijd schat men op 50.000. Deze bronzen voorwerpen gingen in het leven van de prehistorische mens een belangrijke rol spelen. Tot dan toe had de mens in zijn eigen behoefte of die van zijn gezin voorzien door voldoende voedsel te verbouwen en de benodigde werktuigen zelf te vervaardigen. Maar nu moest hij, om in het bezit te komen van een begeerde bronzen bijl, dolk, pijlpunt, bronzen armband of mantelspeld een flink overschot aan graan verbouwen; ofwel hij moest voldoende huiden verzamelen om dienst te kunnen doen als ruilobject. De mens ging zich dus instellen op ruil-economie.

Bronzen vuistbijl van rond 1600 v. Chr., gevonden in het Broek in 1885

 

De nomaden in de oertijd

De eindeloze wouden werden enkele duizenden jaren voor Christus alleen onderbroken door meren, plassen, moerassen en traag stromende rivieren. De visrijkdom was enorm en de oevers werden bevolkt door talloze vogels. In de wouden huisden reeën, oerossen, wilde zwijnen en beren. Voor de mens was er genoeg voedsel. Deze prehistorische bewoners van ons land vond men vooral aan de oevers van meren en rivieren; het waren steeds nog nomaden, die regelmatig van woonplaats veranderden door in de zomer naar het noorden en in de winter naar het zuiden te trekken.

 

 

De “Strijdhamerlieden”

Omstreeks 2500 v. Chr. Drongen groepen krijgshaftige herders (ook wel “Strijdhamerlieden” genoemd) vanuit Zuid-Rusland naar onze streken door. Binnen 100 jaar bereikten zij de Noordzee en beheersten deze gebieden tot ongeveer 1800 v. Chr. Zij beschikten al over het wiel en waarschijnlijk ook de ossenwagen. Hele stukken bos werden door hen gekapt en afgebrand om het vee weidegrond te verschaffen. Voor alles waren ze namelijk veehouders; de landbouw lieten ze over aan de plaatselijke boeren. Erg honkvast waren ze niet want een dergelijke leefwijze vraag nu eenmaal steeds om nieuwe gronden. Door toedoen van deze groepen ontstonden grote heidevlakten. Of deze “Strijdhamerlieden” ook in Nuenen zijn geweest is onbekend. Wél zijn uit die tijd vondsten bekend, die overwegend in de nabijheid van de Lissevoort gedaan werden. In 1885 zijn in het Broek stenen vuistbijlen uit die periode gevonden en op de Refeling groef men in 1980 een stenen vuistbijl op.

 

 

De “plaatse”

De migrerende landbouwers kenden een bepaald systeem van landbouw dat ook voorkomt in de Saksische streken van Engeland. De landbouwers vestigden zich namelijk rond een driehoek, die de “plaatse” werd genoemd, met meestal vijf boerderijen. De “plaatse” werd met zorg gekozen: niet ver van stromend water, met mogelijkheden van beemden langs dit water en een hoogte, die ’s winters niet onderliep, om op te wonen. Verder uiteraard met een stuk grond dat vruchtbaar was voor de akkers en met een moeras in de nabijheid om in de zomer het vee te weiden en tenslotte in de buurt van heidevelden voor de schapen (de heide was tevens een voorwaarde voor de winning van honing als zoetstof)

In onze gemeente voldeden aanvankelijk verschillende plaatsen aan deze voorwaarden en zo ontstonden het Laar, de Rullen, het Alvershool, het Boort, de Berg, het Refeling en het Wettenseind (toen Opwetten genaamd). Later kwamen daar nog bij het Lanklaar, het Hool, het Speckt en de Beekstraat (toen Nuenderbeecke genoemd)

 

Urnen, gevonden op de Collse heide in 1863. De linker urn dateert van ca. 600 v. Chr., de middelste van ca. 1200 v. Chr. en de rechter urn van ca. 700 v. Chr.

Het “eergetouw”, een primitieve ploeg die alleen de grond scheurde maar niet keerde, garandeerde de prehistorische mens een grotere bodemopbrengst; een nieuwe graansoort, de gierst, een broodkoren en de huidige tarwe deden hun intrede. Het weefgetouw stelde de primitieve mens in staat om kleding te maken van gesponnen linnen en wol en het wagenwiel maakte hem mobieler dan hij ooit geweest was. Er was voor landbouw en veeteelt steeds meer grond nodig en de mens begon de natuur te overheersen. Uit deze bronstijd is in Nuenen een urnenveld bekend dat nabij het Hanenven en het Gulbergsven op de Collse Heide heeft gelegen. In 1863 zijn daar enkele urnen opgegraven terwijl ook nabij het Rullen in de Gerwense bossen urnen zijn gevonden.

Op den duur werd brons echter een schaars artikel en nu werd ijzer het vervangende materiaal voor werktuigen. Het bleek uitstekend geschikt voor wapens en gereedschappen zoals messen en ploegscharen en aldus ontstond het beroep van grofsmid. Met het ijzer was dan ook de laatste periode van de prehistorische mens aangebroken: de IJzer-tijd van 700-12 v. Chr. In dit IJzer-tijdperk waren er nederzettingen op Hooidonk, de Collse Heide, de Keerkakkers te Nuenen en ten oosten van het buurtschap Rullen en op Boort nabij de Dommel. In deze tijd zwermden ook de Kelten over Europa uit. Dit volk vestigde zich, begeleid door druïden en barden, in Spanje (de Basken), in Zuid- en Miden-Frankrijk, Engeland en Ierland. De Kelten hadden al munten en enkele daarvan zijn in Brabant in de buurt van Bladel gevonden.

In deze tijd ook zwermden de Kelten over Europa uit. Dit volk vestigde zich, begeleid door druïden en barden, in Spanje (de Basken), in Zuid- en Midden-Frankrijk, Engeland en Ierland. De Kelten hadden al munten en enkele daarvan zijn gevonden in Brabant, in de omgeving van Bladel.
Vanaf het jaar 12 v. Chr. stonden de Zuidelijke Nederlanden onder invloed van de Romeinen en munten, voorwerpen en potscherven uit deze periode zijn gevonden nabij de Dommel en de Dubbestraat, op de Heuvelakkers en op het Wettenseind.

Omstreeks het jaar 0 schat men het aantal inwoners van ons land op 200.000. Tussen 300 en 500 na Chr. waren in ieder geval de Tomakkers nabij de oude begraafplaats bewoond.

Rond het jaar 400 namen de Franken de macht van de Romeinen over, onder leiding van de Merovingers en later onder leiding van de Karolingers, toen Karel de Grote in 750 de macht aan de Merovingers ontnam. De activiteiten van de Merovingers vonden vooral plaats in Frankrijk, het rijk van de Franken; de widelijke en noordelijke Nederlanden vormden een vergeten gebied. Deze gebieden werden door Karel de Grote voor bewezen diensten aan zijn ridders geschonken en deze leenheren verdeelden later de hun toegewezen gebieden weer onder hun leenmannen. Karel de Grote dwong de door hem verslagen Saksen naar dunbevolkte gebieden te verhuizen en de Frankische edelen zagen met genoegen de inkomsten uit hun gebieden door deze migratie stijgen. De immigranten beleden reeds het christelijk geloof en al spoedig verrezen zowel in Nuenen als in Gerwen een kapel, gevolgd door een kerk. Op de troosteloze toendra’s uit een ver verleden waren thans de kerkdorpen Nuenen en Gerwen ontstaan.

Dit artikel is geschreven door Nico Nagtegaal en Harry Smits en eerder verschenen in het boek “Dwèrs door Nuenens verleden”, herinneringen aan het oude Nuenen, Gerwen en Nederwetten (1991).